1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25


1Toen zond de koning henen,1) en tot hem verzamelden al de oudsten2) van Juda en Jeruzalem.
2En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en de profeten,4) en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was.
3De koning nu stond aan den pilaar,5) en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht,6) om den HEERE na te wandelen,7) en Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganser harte8) en met ganser ziele te houden, bevestigende9) de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond.10)
4En de koning gebood den hogepriester Hilkia, en den priesteren der tweede ordening,11) en den dorpelbewaarders,12) dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap, dat voor Baal, en voor het beeld van het bos, en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron,13) en liet het stof daarvan naar Beth-El dragen.14)
5Daartoe schafte hij de Chemarim af,15) die de koningen van Juda gesteld hadden, opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda, en rondom Jeruzalem, mitsgaders, die voor Baal, de zon, en de maan, en de andere planeten, en al het heir des hemels rookten.
6Hij bracht ook het beeld van het bos16) uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron,17) en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof; en hij wierp het stof18) daarvan op de graven der kinderen des volks.19)
7Daartoe brak hij de huizen der schandjongens20) af, die aan het huis des HEEREN waren,21) alwaar de vrouwen huisjes voor het22) beeld van het bos weefden.
8En hij bracht al de priesters23) uit de steden van Juda, en verontreinigde24) de hoogten, alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba25) af tot Ber-seba26) toe; en hij brak de hoogten der poort van Jozua,28) den overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand29) was, in de stadspoort gaande.
9Doch de priesters der hoogten offerden niet30) op het altaar des HEEREN te Jeruzalem; maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen.
10Hij verontreinigde31) ook Thofeth,32) dat in het dal der kinderen van Hinnom is,33) opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech34) door het vuur deed gaan.
11En hij schafte de paarden af,35) die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden,36) van den ingang van het huis des HEEREN, tot de kamer37) van Nathan-Melech, den hoveling, die in Parvarim38) was; en de wagenen der zon verbrandde39) hij met vuur.
12Verder de altaren die op het dak der opperzaal40) van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren, die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof41) daarvan in de beek Kidron.
13De hoogten ook, die vooraan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van de berg Mashith,42) die Salomo, de koning van Israël, voor Astoreth,43) het verfoeisel der Sidoniers, en voor Kamos,44) het verfoeisel der Moabieten, en voor Milchom,45) den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning.
14Insgelijks brak hij de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met mensenbeenderen.46)
15Daartoe ook het altaar, dat te Beth-El was, en de hoogte, die Jerobeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; te zamen dat altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bos.
16En als Josia zich omkeerde, zag hij de graven, die daar op den berg waren, en zond henen, en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dat altaar,47) en verontreinigde dat; naar het woord des HEEREN, dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep.48)
17Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Beth-El gedaan hebt, uitgeroepen heeft.
18En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo bevrijdden zij49) zijn beenderen, met de beenderen van den profeet,50) die uit Samaria51) gekomen was.
19Daartoe nam Josia ook weg al de huizen der hoogten, die in de steden52) van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden, om den HEERE tot toorn te verwekken; en hij deed dezelve naar al de daden, die hij te Beth-El gedaan had.
20En hij slachtte53) al de priesteren der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
21En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt den HEERE, uw God, pascha, gelijk in dit boek des verbonds54) geschreven is.
22Want gelijk55) dit pascha was er geen gehouden, van de dagen der richteren af,56) die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda.
23Maar in het achttiende jaar van den koning Josia, werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden.
24En ook deed Josia weg de waarzeggers,57) en de duivelskunstenaars, en de terafim,58) en de drekgoden,59) en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek, dat de priester Hilkia in het huis des HEEREN gevonden had.
25En voor hem was geen koning zijns gelijke,60) die zich tot den HEERE, met zijn ganse hart,61) en met zijn ganse ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op.
26Nochtans keerde zich de HEERE van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen, waarmede Manasse Hem getergd had.
27En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen,62) gelijk als Ik63) Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis, waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen.64)
28Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
29In zijn dagen65) toog Farao Necho,66) de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrie, naar de rivier Frath;67) en de koning Josia toog hem tegemoet,68) en hij doodde hem69) te Megiddo,70) als hij hem gezien had.71)
30En zijn knechten voerden hem dood72) op een wagen van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Joahaz,73) den zoon Josia, en zalfden hem,74) en maakten hem koning in zijns vaders plaats.
31Drie en twintig jaren was Joahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia,75) van Libna.
32En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaderen76) gedaan hadden.
33Doch Farao Necho liet hem binden77) te Ribla78) in het land van Hamath, opdat hij79) te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilvers80) en een talent gouds.
34Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josia, koning, in de plaats van zijn vader Josia, en veranderde81) zijn naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte, en stierf aldaar.82)
35En Jojakim gaf dat zilver en dat goud aan Farao; doch hij schatte het land,83) om dat geld naar het bevel van Farao84) te geven; een ieder naar zijn schatting85) eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, om aan Farao Necho te geven.
36Vijf en twintig jaren was Jojakim oud, toen hij koning werd,86) en regeerde elf jaren87) te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedaja, van Ruma.
37En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaders88) gedaan hadden.