1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24


1En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht1) het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Saul en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.2)
2Toen riep de koning de Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu waren niet van de kinderen Israëls, maar van het overblijfsel der Amorieten;3) en de kinderen Israëls hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver4) voor de kinderen van Israël en Juda.)
3David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij5) het erfdeel des HEEREN zegent?6)
4Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet om iemand te doden in Israël.7) En hij zeide:8) Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal?
5En zij zeiden tot den koning: De man die ons te niet gemaakt,9) en tegen ons gedacht heeft,10) dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in enige landpale van Israël;
6Laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden,11) dat wij hen den HEERE ophangen12) te Gibea Sauls, o, gij verkorene des HEEREN!13) En de koning zeide: Ik zal hen geven.
7Doch de koning verschoonde Mefiboseth, den zoon van Jonathan, den zoon van Saul, om den eed des HEEREN,14) die tussen hen was, tussen David en tussen Jonathan, Sauls zoon.
8Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa,15) dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster,16) Sauls dochter, die zij Adriel, den zoon van Barzillai, den Meholathiet,17) gebaard had;
9En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die ze ophingen op den berg18) voor het aangezicht des HEEREN; en die zeven vielen tegelijk;19) en zij werden gedood in de dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin van den gersteoogst.
10Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak,20) en spande dien21) voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst, totdat er water op hen drupte van den hemel;22) en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags,23) noch het gedierte van het veld des nachts.
11En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had.
12Zo ging David henen, en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, zijn zoon, van de burgeren van Jabes in Gilead, die dezelve gestolen hadden24) van de straat Beth-San, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilboa.25)
13En hij bracht van daar op de beenderen van Saul,26) en de beenderen van Jonathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen.
14En zij begroeven de beenderen van Saul en zijn zoon Jonathan in het land van Benjamin te Zela,27) in het graf van zijn vader Kis,28) en deden alles, wat de koning geboden had. Alzo werd God na dezen den lande verbeden.29)
15Voorts hadden de Filistijnen30) nog een krijg tegen Israël. En David toog af, en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd.
16En Isbi Benob, die van de kinderen van Rafa was,31) en het gewicht zijner spies32) driehonderd gewicht kopers,33) en hij was aangegord met een nieuw zwaard;34) deze dacht David te slaan.35)
17Maar Abisai, de zoon van Zeruja, hielp hem, en sloeg den Filistijn, en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David,36) zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp van Israël37) niet uitblust.
18En het geschiedde daarna, dat er wederom een krijg was te Gob38) tegen de Filistijnen. Toen sloeg Sibbechai, de Husathiet,39) Saf,40) die van de kinderen van Rafa was.
19Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan,41) de zoon van Jaare-Oregim, sloeg Beth-Halachmi, dewelke was met43) Goliath,44) den Gethiet, wiens spiesenhout was als een weversboom.
20Nog was er ook een krijg te Gath;45) en er was een zeer lang man,46) die zes vingeren had47) aan zijn handen, en zes tenen aan zijn voeten, vier en twintig in getal, en deze was ook aan Rafa geboren.
21En hij hoonde Israël;48) maar Jonathan, de zoon van Simea,49) Davids broeder, sloeg hem.
22Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen50) door de hand van David, en door de hand zijner knechten.51)