1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12


1In het derde jaar1) des koninkrijks van Jojakim,2) den koning van Juda, kwam Nebukadnezar,3) de koning van Babel,4) te Jeruzalem,5) en belegerde haar.
2En de HEERE gaf Jojakim, den koning van Juda, in zijn hand, en een deel der vaten van het huis Gods;6) en hij bracht ze7) in het land van Sinear,8) in het huis zijns gods; en de vaten bracht hij in het schathuis9) zijns gods.10)
3En de koning zeide tot Aspenaz, den overste11) zijner kamerlingen,12) dat hij voorbrengen zou enigen uit de kinderen Israëls, te weten, uit het koninklijk zaad,13) en uit de prinsen;14)
4Jongelingen, aan dewelke geen gebrek ware, maar schoon van aangezicht, en vernuftig in alle wijsheid, en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, en in dewelke bekwaamheid ware, om te staan in des konings paleis; en dat men hen onderwees in de boeken en spraak der Chaldëen.
5En de koning verordende hun,15) wat men ze dag bij dag geven zou16) van de stukken der spijs des konings,17) en van den wijn zijns dranks,18) en dat men hen drie jaren alzo optoog,19) en dat zij ten einde derzelve zouden staan voor het aangezicht des konings.20)
6Onder dezelve nu waren uit de kinderen van Juda: Daniel, Hananja, Misael en Azarja.
7En de overste der kamerlingen gaf hun21) andere namen,22) en Daniel23) noemde hij Beltsazar,24) en Hananja Sadrach, en Misael Mesach, en Azarja Abed-nego.
8Daniel nu25) nam voor in zijn hart,26) dat hij zich niet zou ontreinigen27) met de stukken van de spijs des konings, noch met den wijn zijns dranks;28) daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen, dat hij zich niet mocht ontreinigen.
9En God gaf Daniel genade en barmhartigheid29) voor het aangezicht van den overste der kamerlingen.
10Want de overste der kamerlingen zeide tot Daniel: Ik vreze mijn heer,30) den koning, die ulieder spijs, en ulieder drank verordend heeft; want waarom zou hij ulieder aangezichten droeviger zien,31) dan der jongelingen, die in gelijkheid met ulieden zijn?32) Alzo zoudt gij33) mijn hoofd bij den koning34) schuldig maken.35)
11Toen zeide Daniel36) tot Melzar,37) dien de overste der kamerlingen gesteld had38) over Daniel, Hananja, Misael en Azarja:
12Beproef toch39) uw knechten40) tien dagen lang, en men geve ons van het gezaaide41) te eten,42) en water te drinken.
13En men zie voor uw aangezicht onze gedaanten, en de gedaante der jongelingen, die de stukken van de spijs des konings eten; en doe met uw knechten, naar dat gij zien zult.43)
14Toen hoorde hij hen in deze zaak, en hij beproefde ze tien dagen.
15Ten einde nu der tien dagen, zag men dat hun gedaanten schoner waren44), en zij vetter waren van vlees dan al de jongelingen,45) die de stukken van de spijze des konings aten.
16Toen geschiedde het, dat Melzar de stukken hunner spijs wegnam, mitsgaders den wijn huns dranks,46) en hij gaf hun van het gezaaide.
17Aan deze vier jongelingen nu gaf God wetenschap en verstand47) in alle boeken,48) en wijsheid; maar Daniel49) gaf Hij verstand in allerlei gezichten en dromen.50)
18Ten einde nu der dagen,51) waarvan de koning gezegd had, dat men hen zou inbrengen,52) zo bracht ze de overste der kamerlingen in voor het aangezicht van Nebukadnezar,
19En de koning sprak met hen;53) doch er werd uit hen allen niemand gevonden, gelijk Daniel, Hananja, Misael en Azarja; en zij stonden voor het aangezicht des konings.54)
20En in alle zaken van verstandige wijsheid,55) die de koning hun afvroeg, zo vond hij hen tienmaal56) boven al57) de tovernaars en sterrekijkers, die in zijn ganse koninkrijk waren.
21En Daniel59) bleef60) tot61) het eerste jaar van den koning Kores toe.62)