1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1En God zegende1) Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde!
2En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert,2) en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven.
3Al wat zich roert,3) dat levend is,4) zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid.5)
4Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.
5En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen7) eisen;8) van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken10) zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen.
6Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens11) vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt.
7Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.
8Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende:
9Maar Ik,13) ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;14)
10En met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.
11En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
12En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden, en tussen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten.17)
13Mijn boog18) heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde.
14En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
15Dan zal Ik gedenken21) aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
16Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond22) tussen God23) en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
17Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is.
18En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaan.24)
19Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde overspreid.25)
20En Noach begon26) een akkerman27) te zijn, en hij plantte een wijngaard.
21En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte28) zich in het midden zijner tent.
22En Cham, Kanaans vader,29) zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten te kennen.
23Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij legden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts, gekeerd zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.
24En Noach ontwaakte van zijn wijn;30) en hij merkte31) wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.
25En hij zeide:32) Vervloekt33) zij Kanaan;34) een knecht der knechten35) zij hij zijn broederen!
26Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem;36) en Kanaan zij hem een knecht!
27God breide37) Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten38)! en Kanaan zij hem een knecht!
28En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren.
29Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.