1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13


1Want alle hogepriester,1) uit de mensen genomen, wordt gesteld voor de mensen2) in de zaken, die bij God te doen zijn, opdat hij offere gaven en slachtofferen3) voor de zonden;
2Die behoorlijk medelijden4) kan hebben met de onwetenden5) en dwalenden, overmits hij ook zelf met zwakheid omvangen is;6)
3En om derzelver zwakheid wil moet hij gelijk7) voor het volk, alzo ook voor zichzelven,8) offeren voor de zonden.
4En niemand neemt zichzelven9) die eer aan,10) maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aaron.
5Alzo heeft ook Christus Zichzelven niet verheerlijkt, om Hogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft:11) Gij zijt Mijn Zoon,12) heden heb Ik U gegenereerd.
6Gelijk Hij ook in een andere plaats zegt: 13)Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.14)
7Die in de dagen Zijns vleses,15) gebeden en smekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen16) geofferd hebbende,17) en verhoord zijnde uit de vreze.18)
8Hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft19), uit hetgeen Hij heeft geleden.
9En geheiligd zijnde,20) is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn,21) een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden;
10En is van God genaamd een Hogepriester,22) naar de ordening van Melchizedek.
11Van Denwelken wij hebben23) vele dingen,24) en zwaar om te verklaren, te zeggen, dewijl gij25) traag om te horen26) geworden zijt.
12Want gij, daar gij leraars behoordet te zijn vanwege den tijd,27) hebt wederom van node, dat men u lere, welke de eerste beginselen zijn28) der woorden Gods; en gij zijt geworden, als die melk van node hebben,29) en niet vaste spijze.30)
13Want een iegelijk, die der melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der gerechtigheid; want hij is een kind.
14Maar der volmaakten is31) de vaste spijze,32) die door de gewoonheid33) de zinnen geoefend hebben,34) tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads.