1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1En er waren te Antiochie, in de Gemeente, die daar was, enige profeten en1) leraars, namelijk Barnabas, en Simeon, genaamd Niger, en Lucius van Cyrene, en Manahen, die met Herodes den2) viervorst opgevoed was, en Saulus.
2En als zij den Heere dienden, en3) vastten, zeide de Heilige4) Geest: Zondert Mij5) af beiden Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb.
3Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende,6) lieten zij hen gaan.
4Dezen dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af tot Seleucie,7) en van daar scheepten zij af naar Cyprus.
5En gekomen zijnde te Salamis,8) verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot een dienaar.
6En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe,9) vonden zij een zekeren tovenaar, een valse profeet, een Jood, wiens naam was Bar-Jezus;10)
7Welke was bij den stadhouder Sergius11) Paulus, een verstandigen man. Deze, Barnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het Woord Gods te horen.
8Maar Elymas, de tovenaar (want alzo wordt zijn naam overgezet), wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof af te keren.
9Doch Saulus (die ook Paulus12) genaamd is), vervuld met den Heiligen Geest, en de ogen op hem houdende, zeide:
10O gij kind13) des duivels, vol van alle bedrog, en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeren14) de rechte wegen des Heeren?
11En nu zie, de hand des Heeren15) is tegen u, en gij zult blind zijn, en de zon niet zien voor een tijd. En van stonde aan viel op hem donkerheid en16) duisternis: en rondom gaande, zocht hij, die hem met de hand mochten leiden.
12Als de stadhouder zag, hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.
13En Paulus, en17) die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, een stad in Pamfylie.18) Maar Johannes, van19) hen scheidende, keerde weder20) naar Jeruzalem.
14En zij, van Perge het land doorgaande, kwamen te Antiochie, een stad in Pisidie;21) en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder.
15En na het lezen der22) wet en der profeten, zonden de oversten23) der synagogen tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er enig woord van vertroosting24) tot het volk in u is, zo spreekt.
16En Paulus stond op, en wenkte met de hand, en zeide: Gij Israëlietische mannen, en gij, die God vreest, hoort toe.
17De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren, en het volk verhoogd, als25) zij vreemdelingen waren in het land Egypte, en heeft hen met een hogen26) arm daaruit geleid.
18En heeft omtrent den tijd van veertig jaren hun zeden27) verdragen in de woestijn.
19En zeven volken uitgeroeid hebbende in het land Kanaan, heeft Hij hun door het lot28) het land derzelve uitgedeeld.
20En daarna omtrent vierhonderd29) en vijftig jaren, gaf Hij hun rechters, tot op Samuël, den profeet.
21En van toen aan begeerden zij een koning; en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benjamin, veertig jaren.30)
22En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van Jesse; een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen.
23Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte,31) verwekt den Zaligmaker Jezus;
24Als Johannes eerst al den volke Israëls voor Zijn32) aankomst, gepredikt had den doop der bekering.
25Doch als Johannes den loop vervulde, zeide33) hij: Wien meent gijlieden, dat ik ben? Ik ben de Christus niet; maar ziet, Hij komt na mij, Wien ik niet waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden.
26Mannen broeders, kinderen van34) het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, tot u is35) het woord dezer zaligheid gezonden.
27Want die te Jeruzalem wonen, en hun oversten, Dezen niet kennende, hebben ook de stemmen der36) profeten, die op elken sabbat dag gelezen worden, Hem veroordelende, vervuld;
28En geen oorzaak des37) doods vindende, hebben zij van Pilatus begeerd, dat Hij zou gedood worden.
29En als zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven was, namen zij Hem af van het hout, en38) legden Hem in het graf.
30Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt;
31Welke gezien is geweest, vele dagen lang, van degenen, die met Hem opgekomen waren van Galilea tot Jeruzalem, die Zijn getuigen zijn bij het volk.
32En wij verkondigen u39) de belofte, die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus verwekt heeft.40)
33Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik41) U gegenereerd.
34En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij niet meer zal tot verderving42) keren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal ulieden de weldadigheden Davids geven,43) die getrouw zijn;44)
35Waarom hij ook in een anderen psalm zegt: Gij zult Uw Heilige niet45) over geven, om verderving te zien.
36Want David, als hij in zijn tijd den raad Gods46) gediend had, is ontslapen, en is bij zijn vaderen gelegd; en heeft wel verderving gezien;
37Maar Hij, Dien God47) opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien.
38Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u vergeving48) der zonden verkondigd wordt;
39En dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet49) van Mozes, door Dezen een iegelijk, die gelooft, gerechtvaardigd wordt.
40Ziet dan toe, dat over ulieden niet kome, hetgeen gezegd is in de profeten:50)
41Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt.
42En als de Joden51) uitgegaan waren uit de synagoge, baden de heidenen,52) dat tegen den naasten53) sabbat hun dezelfde woorden zouden gesproken worden.
43En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Barnabas; welke tot hen spraken, en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods.54)
44En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad samen, om het Woord Gods te horen.
45Doch de Joden, de scharen ziende, werden met nijdigheid vervuld, en wederspraken, hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende.
46Maar Paulus en Barnabas, vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig, dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt,55) ziet, wij keren ons tot de heidenen.
47Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht56) der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde.
48Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich, en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen, als er geordineerd57) waren tot het eeuwige leven.
49En het Woord des Heeren werd door het gehele land uitgebreid.
50Maar de Joden maakten op de godsdienstige58) en eerlijke vrouwen, en de voornaamsten van de stad, en verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, en wierpen ze uit hun landpalen.
51Doch zij schudden het stof59) van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te Ikonium.60)
52En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest.