1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1En het geschiedde, terwijl Apollos te Korinthe was, dat Paulus, de bovenste1) delen des lands doorreisd hebbende, te Efeze kwam; en enige discipelen aldaar vindende,
2Zeide hij tot hen: Hebt gij den Heiligen2) Geest ontvangen, als gij geloofd3) hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, of er een Heiligen Geest is.4)
3En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij5) dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop van6) Johannes.
4Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering,7) zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene, Die na hem kwam, dat is, in Christus Jezus.
5En die8) hem hoorden9) werden gedoopt in den Naam10) van den Heere Jezus.
6En als Paulus hun de handen opgelegd11) had, kwam de Heilige Geest12) op hen; en zij spraken met vreemde talen,13) en profeteerden.14)
7En alle deze waren omtrent twaalf mannen.
8En hij ging in de synagoge, en sprak vrijmoediglijk, drie maanden lang met hen handelende, en hun aanradende de zaken van het Koninkrijk Gods.
9Maar als sommigen verhard werden, en ongehoorzaam15) waren, kwaadsprekende van den weg des Heeren16) voor de menigte, week hij van hen, en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus.17)
10En dit geschiedde twee jaren lang, alzo dat allen, die18) in Azie woonden,19) het Woord van den Heere Jezus20) hoorden, beiden Joden en Grieken.
11En God deed ongewone krachten door21) de handen van22) Paulus;
12Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken, en de boze geesten van hen uitvoeren.
13En sommigen van de omzwervende23) Joden, zijnde duivel bezweerders,24) hebben zich onderwonden den Naam van den Heere Jezus te noemen over degenen, die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt!25)
14Dezen nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen overpriester,26) die dit deden.
15Maar de boze geest, antwoordende, zeide: Jezus ken ik,27) en Paulus weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij?28)
16En de mens, in welken de boze geest was, sprong op hen, en hen meester geworden29) zijnde, kreeg de overhand tegen hen, alzo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden.
17En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Efeze woonden; en er viel een vreze over hen allen, en de Naam van den Heere Jezus werd groot gemaakt.
18En velen dergenen, die geloofden, kwamen, belijdende en verkondigende30) hun daden.31)
19Velen ook dergenen, die ijdele kunsten32) gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen, en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de waarde derzelve, en bevonden vijftig duizend33) zilveren penningen.34)
20Alzo wies het Woord35) des Heeren met macht, en36) nam de overhand.
21En als deze dingen volbracht waren,37) nam Paulus voor38) in den Geest,39) Macedonie en Achaje doorgegaan40) hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome41) zien.
22En als hij naar Macedonie gezonden had42) twee van degenen, die hem dienden,43) namelijk Timotheus en Erastus, bleef hij zelf een tijd lang in Azie.
23Maar op dienzelfden tijd ontstond er geen kleine beroerte, vanwege den weg des Heeren.44)
24Want een, met name Demetrius, een zilversmid,45) die kleine zilveren46) tempelen van Diana maakte, bracht dien van die kunst geen klein gewin toe;
25Welke hij samenvergaderd47) hebbende, met de handwerkers48) van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben;49)
26En gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk, niet alleen van Efeze, maar ook bijna van geheel Azie, overreed en afgekeerd heeft, zeggende, dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden.
27En wij zijn niet alleen in gevaar, dat dit deel50) in verachting51) kome, maar dat ook de tempel van de grote godin Diana als niets geacht52) zal worden, en dat ook haar majesteit zal53) ten ondergaan,54) aan welke gans Azie en de gehele wereld godsdienst bewijst.
28Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: Groot is de55) Diana de Efezeren!
29En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats,56) met zich trekkende Gajus en Aristarchus, Macedoniers, metgezellen van Paulus op de reis.
30En als Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten het hem57) de discipelen niet toe.
31En sommigen ook der oversten58) van Azie, die hem vrienden waren, zonden tot hem, en baden, dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zou begeven.
32Zij riepen dan de ene dit, de andere wat anders; want de vergadering was59) verward en het meerder deel wist niet, om wat oorzaak zij samengekomen waren.
33En zij deden Alexander uit60) de schare voortkomen,61) alzo hem de Joden voortstieten.62) En Alexander gewenkt hebbende63) met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen.64)
34Maar als zij verstonden, dat hij een Jood was, werd er een stem van allen, roepende65) omtrent twee uren lang: Groot is de Diana der Efezeren!
35En als de stads schrijver66) de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Efeze! wat mens is er toch, die niet weet, dat de stad der Efezeren de kerkbewaarster67) zij van de grote godin Diana, en van het beeld, dat uit den hemel68) gevallen is?
36Dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn, zo is het behoorlijk dat gij stil zijt, en niets onbedachts doet.69)
37Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch kerkrovers zijn, noch uw godin lasteren.
38Indien dan nu Demetrius, en die met hem van de kunst70) zijn, tegen iemand enige zaak hebben,71) de rechtsdagen72) worden gehouden, en er zijn stadhouders;73) laat hen elkander verklagen.
39En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een wettelijke74) vergadering beslecht worden.
40Want wij staan in gevaar, dat wij van oproer zullen verklaagd worden75) om den dag76) van heden, alzo er geen oorzaak is, waardoor wij reden zullen kunnen geven van deze oploop. En dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan.