1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:
2Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land.
3Israël was den HEERE een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomste; allen, die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de HEERE.
4Hoort des HEEREN woord, gij huis van Jakob, en alle geslachten van het huis Israëls!
5Zo zegt de HEERE: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden?
6En zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde?
7En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede er van te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land, en steldet Mijn erfenis tot een gruwel.
8De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? en die de wet handelden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baal, en wandelden naar dingen, die geen nut doen.
9Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, spreekt de HEERE; ja, met uw kindskinderen zal Ik twisten.
10Want, gaat over in de eilanden der Chitteers, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of diesgelijks geschied zij?
11Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet.
12Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de HEERE.
13Want Mijn volk heeft twee boosheden begaan; Mij, den Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.
14Is dan Israël een knecht, of is hij een ingeborene des huizes? Waarom is hij dan ten roof geworden?
15De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont.
16Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachpanhes den schedel afgeweid.
17Doet gij dit niet zelven, doordien gij den HEERE, uw God, verlaat, ten tijde als Hij u op den weg leidt?
18En nu, wat hebt gij te doen met den weg van Egypte, om de wateren van Sihor te drinken? En wat hebt gij te doen met den weg van Assur, om de wateren der rivier te drinken?
19Uw boosheid zal u kastijden, en uw afkeringen zullen u straffen; weet dan en ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij den HEERE, uw God, verlaat, en Mijn vreze niet bij u is, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen.
20Als Ik van ouds uw juk verbroken, en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende.
21Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok?
22Want, al wiest gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, spreekt de Heere HEERE.
23Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baals niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal, ken, wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait!
24Zij is een woudezelin, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen, die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden.
25Bedwing uw voet van ontschoeiing, en uw keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen!
26Gelijk een dief beschaamd wordt, wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israëls beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters, en hun profeten;
27Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd;1) want zij keren Mij den nek toe,2) en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads3) zeggen zij: Sta op en verlos ons.
28Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan,4) of zij u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar5) het getal uwer steden zijn uw goden, o Juda!
29Waarom twist gij tegen Mij? Gij hebt allen tegen Mij overtreden,6) spreekt de HEERE.
30Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen;7) zij hebben de tucht8) niet aangenomen; ulieder zwaard9) heeft uw profeten verteerd, als een verdorven leeuw.
31O geslacht, aanmerkt toch11) gijlieden des HEEREN woord! Ben Ik12) Israël een woestijn geweest, of een land der uiterste13) donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn heren,14) wij zullen niet meer tot U komen?
32Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen?15) Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten,16) dagen zonder getal.17)
33Wat maakt gij uw weg goed, daar gij boelering18) zoekt? Waarom19) gij ook de booste hoeren uw wegen geleerd hebt.
34Ja, het bloed van de zielen20) der onschuldige nooddruftigen is in uw zomen21) gevonden; Ik heb dat niet22) met opgraven gevonden, maar aan alle die.23)
35Nog zegt gij: Zeker, ik ben onschuldig; Zijn toorn24) is immers van mij afgekeerd. Ziet, Ik zal met u rechten,25) omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd.
36Wat reist gij veel uit,26) veranderende27) uw weg? Gij zult ook van Egypte28) beschaamd29) worden, gelijk als gij van Assur30) beschaamd zijt.
37Gij zult ook van hier uitgaan31) met uw handen32) op uw hoofd; want de HEERE heeft al uw vertrouwen33) verworpen, zodat gij daarmede niet zult gedijen.