1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Het woord, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldëen, door den dienst van den profeet Jeremia.1)
2Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op,2) laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen,3) Bel is beschaamd,4) Merodach is verpletterd,5) haar6) afgoden zijn beschaamd,7) haar drekgoden zijn verpletterd!8)
3Want een volk komt tegen haar op van het noorden;9) dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen aan tot de beesten toe10) zijn zij weggezworven,11) doorgegaan!
4In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israëls komen,12) zij en de kinderen van Juda te zamen; wandelende en wenende zullen zij henengaan,13) en den HEERE, hun God, zoeken.
5Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn;14) zij zullen komen15) en den HEERE toegevoegd worden, met een eeuwig verbond,16) dat niet zal worden vergeten.
6Mijn volk waren verloren schapen, hun herders17) hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen, zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering.18)
7Allen, die hen vonden, aten hen op,19) en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE, in de woning der gerechtigheid,20) ja,21) tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen.
8Vliedt weg uit het midden van Babel, en gaat uit der Chaldëen land; en weest als de bokken22) voor de kudde henen.23)
9Want ziet, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar rusten;24) van daar zal zij ingenomen worden; hun pijlen25) zullen zijn als eens kloeken helds,26) geen zal ledig wederkeren.27)
10En Chaldea zal ten roof zijn; allen, die het beroven, zullen verzadigd worden,28) spreekt de HEERE.
11Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars29) Mijner erfenis!30) omdat gij geil geworden zijt31) als een grazige vaars, en hebt gebriest als de sterke paarden;32)
12Zo is uw moeder zeer beschaamd;33) die u gebaard heeft, is schaamrood geworden; ziet, zij is geworden de achterste der heidenen,34) een woestijn, dorheid en wildernis.
13Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.35)
14Rust u tegen Babel rondom, gij allen, die den boog spant!36) schiet in haar,37) en spaart de pijlen niet;38) want zij heeft tegen den HEERE gezondigd.
15Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven;39) haar fondamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar,40) gelijk als zij gedaan heeft!
16Roeit uit van Babel den zaaier,41) en dien, die de sikkel handelt42) in den oogsttijd; laat hen vanwege43) het verdrukkende zwaard,44) zich keren, een iegelijk tot zijn volk, en vlieden, een iegelijk naar zijn land.
17Israël is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste, die hem heeft opgegeten,45) was de koning van Assur,46) en deze de laatste, Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld.47)
18Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ziet, Ik zal bezoeking doen48) over den koning van Babel en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over den koning van Assur.
19En Ik zal Israël weder tot zijn woning brengen,49) en hij zal weiden op den Karmel50) en op den Basan;51) en zijn ziel zal op het gebergte van Efraim en Gilead verzadigd worden.
20In die dagen en te dier tijd, spreekt de HEERE, zal Israëls ongerechtigheid gezocht worden,52) maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengenen vergeven, die Ik zal doen overblijven.53)
21Tegen het land Merathaim,55)54) trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van Pekod;56) verwoest en verban achter hen,57) spreekt de HEERE, en doe naar alles, wat Ik u geboden heb.
22Er is een krijgsgeschrei in het land, en een grote breuk.58)
23Hoe is59) de hamer der ganse aarde60) zo afgehouwen en verbroken! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen.61)
24Ik heb u een strik gesteld,62) dies zijt gij ook gevangen, o Babel!63) dat gij het niet wist;64) gij zijt gevonden,65) en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE in strijd gemengd hebt.66)
25De HEERE heeft Zijn schatkamer opengedaan, en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht; want dat is een werk van den HEERE, den HEERE der heirscharen, in het land der Chaldëen.
26Komt aan tegen haar67) van het uiterste,68) opent haar schuren, vertreedt haar als korenhopen,69) en verbant ze;70) laat ze geen overblijfsel hebben.
27Doodt met het zwaard71) al haar varren,72) laat ze afgaan ter slachting;73) wee over hen, want hun dag is gekomen,74) de tijd hunner bezoeking!
28Er is een stem der gevluchten en ontkomenen75) uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak des HEEREN, onzes Gods, de wraak Zijns tempels.76)
29Laat u horen tegen Babel, gij schutters!77) gij allen, die den boog spant!78) legert u tegen haar rondom, laat niemand van hen ontkomen;79) vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles,80) wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israëls.81)
30Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en al haar krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de HEERE.
31Ziet, Ik wil aan u,82) gij trotse!83) spreekt de HEERE, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen,84) de tijd, dat Ik u bezoeken zal.
32Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn, die hem opricht; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.
33Zo zegt de HEERE der heirscharen: De kinderen Israëls en de kinderen van Juda zijn te zamen verdrukt geweest; en allen, die hen gevangen hadden, hebben hen vast gehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten.
34Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zekerlijk twisten,85) opdat Hij het land in rust brenge,86) maar de inwoners van Babel beroere.
35Het zwaard zal zijn over de Chaldëen, spreekt de HEERE; en over de inwoners van Babel, en over haar vorsten, en over haar wijzen.
36Het zwaard zal zijn over de leugenaars,87) dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen;
37Het zwaard zal zijn over zijn paarden en over zijn wagenen,88) en over den gansen gemengden hoop,89) die in het midden van hen is, dat zij tot wijven worden;90) het zwaard zal zijn over haar schatten, dat zij geplunderd worden.
38Droogte zal zijn over haar wateren,91) dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden,92) en zij razen naar93) de schrikkelijke afgoden.94)
39Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen95) met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen;96) en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid,97) en zij zal niet bewoond worden98) van geslacht tot geslacht.99)
40Gelijk God Sodom en Gomorra en haar naburen heeft omgekeerd,100) spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen,101) en geen mensenkind in haar verkeren.
41Ziet, daar komt een volk uit het noorden;102) en een grote natie, en geweldige koningen103) zullen van de zijden der aarde opgewekt worden.104)
42Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij, en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog,105) tegen u, o dochter van Babel!
43De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord, en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.
44Ziet,106) gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen;107) en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden? En wie is de herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?
45Daarom hoort den raadslag des HEEREN, dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over het land der Chaldëen: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten!
46De aarde is bevende geworden van het geluid der inneming van Babel,108) en het gekrijt is gehoord onder de volken.