1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Want de HEERE1) zal Zich over Jakob2) ontfermen,3) en Hij zal Israël4) nog5) verkiezen,6) en Hij zal hen7) in hun land8) zetten; en de vreemdeling9) zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen het huis van Jakob aanhangen.
2En de volken10) zullen hen aannemen, en in hun plaats11) brengen; en het huis Israëls12) zal hen erfelijk bezitten in het land13) des HEEREN tot knechten en tot maagden; en zij zullen14) gevangen houden degenen, die hen gevangen hielden, en zij zullen heersen over hun drijvers.
3En het zal geschieden ten dage, wanneer u de HEERE15) rust geven zal van uw smart, en van uw beroering, en van de harde dienstbaarheid, waarin men u heeft doen dienen;
4Dan zult gij deze spreuk opnemen16) tegen den koning17) van Babel, en zeggen: Hoe houdt18) de drijver op?19) Hoe houdt de goudene20) op?
5De HEERE heeft den stok21) der goddelozen gebroken, den scepter der heersers.
6Die de volken plaagde in verbolgenheid met een plaag22) zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt vervolgd,23) zonder dat het iemand afweren kan.
7De ganse aarde24) rust,25) zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich.
8Ook verheugen26) zich de dennen over u, en de cederen van Libanon, zeggende: Sinds dat gij daar nederligt,27) komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe.28)
9De hel29) van onderen was beroerd om uwentwil, om u30) tegemoet te gaan, als gij kwaamt;31) zij wekt32) om uwentwil de doden op,33) al de bokken34) der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan.35)
10Die altegader zullen antwoorden,36) en tot u zeggen: Gij zijt ook37) krank geworden, gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden.
11Uw hovaardij is in de hel38) nedergestort,39) met40) het geklank uwer luiten; de maden41) zullen onder u gestrooid worden, en de wormen42) zullen u bedekken.
12Hoe zijt gij uit den hemel43) gevallen, o morgenster,44) gij zoon des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij, die de heidenen45) krenktet!
13En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen; en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst aan de zijden van het noorden.
14Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden.
15Ja,46) in de hel47) zult gij nedergestoten48) worden, aan de zijden van den kuil!
16Die u zien zullen,49) zullen u aanschouwen,50) zij zullen op u letten,51) en zeggen: Is dat die man, die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven?
17Die de wereld als een woestijn stelde, en derzelver steden verstoorde, die zijn gevangenen52) niet liet los gaan naar huis toe?
18Al de koningen der heidenen, zij allen53) liggen neder54) met eer, een iegelijk in zijn huis;
19Maar gij zijt verworpen van uw graf,55) als een gruwelijke scheut,56) als een kleed57) der gedoden, die met het zwaard58) doorstoken zijn; als die nederdalen59) in een steenkuil,60) als een vertreden dood lichaam.
20Gij zult bij dezelve61) niet gevoegd worden in de begrafenis; want gij hebt uw land62) verdorven, en uw volk63) gedood; het zaad der64) boosdoeners65) zal in der eeuwigheid66) niet genoemd worden.67)
21Maakt de slachting68) voor zijn kinderen gereed, om hunner vaderen ongerechtigheid wil; dat zij niet opstaan, en de aarde erven,69) en de wereld vervullen70) met steden;71)
22Want Ik zal tegen hen72) opstaan, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal van Babel uitroeien den naam en het overblijfsel,73) en den zoon74) en den zoonszoon, spreekt de HEERE.
23En Ik zal hen stellen75) tot een erve76) der nachtuilen,77) en tot waterpoelen; en Ik zal hen met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de HEERE der heirscharen.
24De HEERE der heirscharen heeft gezworen, zeggende: Indien niet,78) gelijk Ik gedacht heb, het alzo geschiede, en gelijk Ik beraadslaagd heb,79) het bestaan zal!
25Dat Ik Assur80) in Mijn land81) zal verbreken, en hem op Mijn bergen82) vertreden; opdat83) zijn juk84) van hen afwijke,85) en zijn last86) van hun schouder87) wijke.
26Dit is de raadslag, die beraadslaagd is88) over dat ganse land;89) en dit is de hand, die uitgestrekt is over alle volken.90)
27Want de HEERE der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten, wie zal het dan breken?91) en Zijn hand is uitgestrekt, wie zal ze dan keren?92)
28In het jaar, toen de koning Achaz stierf, geschiedde94) deze last.95)
29Verheug u niet, gij gans Palestina! dat de roede96) die u sloeg,97) gebroken is; want uit de wortel der slang zal een basilisk98) voortkomen, en haar99) vrucht100) zal een vurige vliegende draak101) zijn.
30En de eerstgeborenen102) der armen zullen weiden, en de nooddruftigen zullen zeker103) nederliggen; uw wortel104) daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw overblijfsel zal hij ombrengen.105)
31Huil, gij poort,106) schreeuw, gij stad!107) gij zijt gesmolten,108) gij gans Palestina! want van het noorden109) komt een rook,110) en er is geen eenzame in zijn samenkomsten.112)
32Wat zal men dan antwoorden den boden113) des volks? Dat de HEERE114) Sion115) gegrond heeft, opdat de bedrukten116) Zijns volks een toevlucht daarin hebben zouden.