1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1In het jaar, toen de koning Uzzia1) stierf, zo zag ik2) den Heere,3) zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen4) vervullende den tempel.
2De serafs5) stonden6) boven Hem; een iegelijk7) had zes vleugelen; met twee bedekte ieder8) zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij.9)
3En de een riep10) tot den ander, en zeide: Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen! De ganse aarde11) is van Zijn heerlijkheid vol!
4Zodat de posten12) der dorpels zich bewogen van de stem des roependen;13) en het huis14) werd vervuld15) met rook.
5Toen zeide ik:16) Wee mij, want ik verga!17) dewijl ik18) een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein19) van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen gezien.
6Maar een van de serafs vloog tot mij,20) en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar22) genomen had.
7En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze23) heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend.24)
8Daarna hoorde ik de stem des Heeren,25) dewelke zeide: Wien zal Ik zenden,26) en wie zal voor Ons henengaan? Toen zeide ik: Zie, hier ben ik,28) zend mij henen.
9Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk:29) Horende hoort, maar verstaat niet,30) en ziende ziet, maar merkt niet.
10Maak het35) hart32) dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen,33) opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij34) het geneze.36)
11Toen zeide ik: Hoe lang,37) Heere? En Hij zeide: Totdat de steden38) verwoest worden,39) zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land met verwoesting40) verstrooid worde.
12Want de HEERE zal die mensen41) verre wegdoen,42) en de verlating43) zal groot wezen in het binnenste44) des lands.
13Doch nog een tiende deel45) zal daarin zijn, en het zal wederkeren,46) en zijn om af te weiden; maar47) gelijk de eik,48) en gelijk de haageik,49) in dewelke na de afwerping der bladeren nog steunsel is, alzo zal het heilige zaad50) het steunsel daarvan zijn.51)