1)sommige dagen
Het woord sommige wordt bij de Hebreën veeltijds nagelaten wanneer er enige tijd tussenbeiden komt, Gen. 4:3 en Gen. 24:55, en nochtans daarbij verstaan.
 
2)gekomen;
Namelijk stillekens en onverwacht.
 
3)huis was.
Namelijk waarin hij woonde. Of, tehuis was; zie Matth. 4:13.
 
4)het Woord tot hen.
Namelijk des koninkrijks, of des Evangelies.
 
5)geraakte,
Of, lamme; gelijk Matth. 4:24.
 
6)gedragen werd.
Grieks, opgenomen.
 
7)dak,
Of, zoldering.
 
8)opgebroken hebbende,
Grieks, uitgegraven. Want de daken waren boven plat en met gebakken stenen of tegels gedekt, die zij hier uitgroeven. Zie Luk. 5:19.
 
9)beddeken neder,
Grieks, Crabbaton; hetwelk was een licht bedje, gelijk een matras, waar men des middags op placht te rusten, en waarop men de zieken veel placht te leggen, om hen bekwamelijk van de ene plaats tot de andere te dragen.
 
10)hun geloof ziende,
Namelijk zo van den geraakte als dergenen, die hem droegen.
 
11)godslasteringen?
Zie hiervan de aantekening bij Matth. 9:3.
 
12)geest bekennende,
Dat is, in zijne ziel; namelijk door de openbaring zijner godheid, die ook door het woord geest dikwijls uitgedrukt wordt; Rom. 1:4; Hebr. 9:14; 1 Petrus 3:18.
 
13)Wat is lichter,
Zie hiervan en van het volgende de aantekening bij Matth. 9:5, enz.
 
14)zulks gezien!
Grieks, alzo.
 
15)naar de zee;
Namelijk het meer van Galilea of Gennesareth, aan hetwelk Kapernaüm lag.
 
16)Levi,
Die ook Mattheus genaamd was; zie Matth. 9:9.
 
17)in het tolhuis,
Of, op den tol, of aanhet tolhuis.
 
18)aanzat in deszelfs huis,
Namelijk aan de tafel.
 
19)tollenaren en zondaren,
Zie de aantekening bij Matth. 9:10.
 
20)ziek zijn.
Grieks, die kwalijk hebben; dat is, die kwalijk tepas, of kwalijk gesteld zijn.
 
21)vastten;
Namelijk dikwijls, gelijk verklaard wordt Matth. 9:14, en Luk. 5:33.
 
22)Waarom vasten de discipelen
Zie ook van deze gehele geschiedenis en gelijkenissen, Matth. 9:14.
 
23)bersten
Of, scheuren.
 
24)verderven;
Of, gaan verloren.
 
25)sabbatdag
Grieks, sabbaten.
 
26)door het gezaaide ging,
Zie hiervan ook de verklaring in de aantekening bij Matth. 12:1.
 
27)al gaande,
Grieks, te gaan aren plukkende.
 
28)sabbatdag,
Grieks, sabbaten.
 
29)Abjathar,
Deze Abjatar wordt Achimelech genaamd 1 Sam. 21:1, en zijn zoon wordt Abjatar genaamd. Doch het blijkt uit verscheiden plaatsen der Schriftuur dat den vader en den zoon deze beide namen gegeven worden. Zie 2 Sam. 8:17, en 2 Sam. 15:29,35; 1 Kon. 2:26,27, en 1 Kron. 24:6.
 
30)gemaakt
Grieks, geworden.
 
31)om den mens,
Namelijk om den mens te dienen tot versterking naar de ziel en verkwikking naar zijn lichaam, en niet om hem te laten vergaan.