1)ontreinigt den mens niet;
Grieks, maakt gemeem; dat is ontheiligt. Zie Hand. 10:14, Christus spreekt hier naar de mening der Farizeën van die onreinheid, die ontstaan zou uit het nemen der spijs met ongewassen handen.
 
2)uitgaat,
Namelijk voortkomende uit een onrein hart, gelijk Christus hierna verklaart Matth. 15:18,19.
 
3)plant,
Of, planting; dat is, alle leer of godsdienst.
 
4)uitgeroeid worden,
Of, met den wortel uitgetrokken.
 
5)gelijkenis.
Het woord gelijkenis wordt somtijds, gelijk hier, genomen voor allerlei lering, die wat duister voorgesteld wordt.
 
6)onwetende?
Of, onverstandig, zonder verstand.
 
7)bedenkingen,
Of, samensprekingen.
 
8)ongewassen handen
Christus bestraft hier niet de burgelijke eerbaarheid in het wassen der handen voor het eten, maar het bijgeloof der Farizeën, die daarin heiligheid en godsdienstigheid stelden.
 
9)Kananese vrouw,
Zie van haar de aantekening bij Mark. 7:26, waar zij genaamd wordt een Griekse vrouw uit Syro-Fenicië. Hier wordt zij een Kananese vrouw genaamd, omdat de inwoners van Tyrus en Sidon uit de Kanaänieten gesproten waren. Want Sidon, van wien de stad Sidon haren oorsprong en naam had, was de eerstgeboren zoon van Cham; Gen. 10:15.
 
10)ons na.
Grieks, achter ons.
 
11)dan tot de verloren schapen
Namelijk voor dezen tijd, omdat de roeping der heiden nog niet gekomen was.
 
12)betamelijk
Grieks, eerlijk, of goed.
 
13)hondekens voor te werpen.
De heidenen worden bij honden vergeleken, omdat zij toen nog vreemd waren van Gods verbond.
 
14)doch
Grieks, want.
 
15)lammen,
Dat is, verminkt of verzwakt van leden.
 
16)gedankt had,
Namelijk over dezen zegen, die Hij reeds hield als verkregen. Want Hij wist dat Hij daartoe van den Vader macht had ontvangen en dat de Vader hem altijd verhoorde. Zie Joh. 11:41,42.
 
17)Magdala.
Mark. 8:10, zegt Dalmanutha, hetwelk de naam schijnt te wezen van het land, waarin Magdala gelegen was.