1) | Midianieten, |
|
Hebreeuws, van Midian, en alzo in deze ganse historie. Zie van deze Num. 25:17,18, en Num. 31:2, enz.
|
|
2) | maakten zich de kinderen Israëls, |
|
Of, zij bereidden, vermaakten, maakten toe.
|
|
3) | de holen, |
|
Om zich daarin tegen de Midianieten te verbergen en te verzekeren.
|
|
4) | kwamen de Midianieten op, |
|
Dit hadden zij tevoren jaarlijks gedaan en deden het nu in het zevende jaar wederom.
|
|
5) | oosten kwamen |
|
Die oostwaarts woonden, inzonderheid de Arabieren, die in tenten gewoon waren zich te onthouden. Zie onder, Richt. 8:10,11; Gen. 29:1, en Job 1:3. Hebreeuws, kinderen van het oosten.
|
|
6) | hen. |
|
Namelijk, Israël, gelijk in het begin van Richt. 6:3 staat.
|
|
7) | Gaza; |
|
Gelegen in het westen aan de grote zee, verdervende alzo het ganse land van het oosten tot het westen.
|
|
8) | sprinkhanen |
|
Want hunlieder heirleger was wel honderd en vijftig en dertig duizend strijdende mannen sterk, gelijk te zien is onder, Richt. 8:10, buiten het andere gespuis, dat zulke legers, die geen tegenstand verwachtten, placht te volgen.
|
|
9) | niet tellen kon; |
|
Hebreeuws, hadden geen getal; dat is, zij waren zeer kwalijk, vanwege de veelheid, te tellen. Alzo Richt. 7:12. Daarentegen wordt van een kleinen hoop volks gezegd, dat zij lieden van getal zijn; dat is, licht om te tellen. Zie Gen. 34:30.
|
|
10) | vanwege de Midianieten. |
|
Hebreeuws, voor het aangezicht; dat is, voor, of om hun tegenwoordigheid.
|
|
11) | profeet was, |
|
Hebreeuws, een man, een profeet. Vergelijk boven, Richt. 4:4.
|
|
12) | Engel des HEEREN, |
|
Versta, den Zoon Gods, die onder, Richt. 6:14,16 met Gods eigen naam, de Heere, of Jehova, genoemd wordt. Vergelijk Gen. 18:17, en Gen. 48:16. Zie ook boven, Richt. 5:23.
|
|
13) | Joas, |
|
Omdat Joas aldaar [zoals men meent] de voornaamste was, of het ambt der overheid bediende. Vergelijk onder, Richt. 6:31,32.
|
|
14) | Abi-ezriet, |
|
Uit den stam van Manasse. Zie Joz. 17:2, en onder, Richt. 6:34,35; 1 Kron. 7:14,18. Daar was een ander Ofra in den stam van Benjamin gelegen, Joz. 18:23.
|
|
15) | dorste tarwe |
|
Niet met ossen [waarvan Deut. 25:4], maar met een stok of dorsvlegel, zoals enigen verklaren, om te minder opzien te geven, of in der haast wat voorraad te hebben.
|
|
16) | bij de pers, |
|
Dat is, in de plaats, waar de wijnpers of oliepers stond, waar men, naar sommiger gevoelen, niet gewoon was te dorsen; opdat niemand daarop acht mocht slaan, en deze tarwe voor den aanstaanden nood te zekerder geborgen kon worden.
|
|
17) | om die te vluchten |
|
Dat is, om de tarwe in het vluchten mede te nemen, of om zijns vaders huis te doen vluchten, als hij deze tarwe tot provisie zou hebben gedorst.
|
|
18) | Midianieten. |
|
Die reeds in aantocht waren. Zie onder, Richt. 6:33, en Richt. 7.
|
|
19) | Och mijn |
|
Van deze manier van spreken zie Gen. 43:20, alzo onder, Richt. 6:15.
|
|
|
|
20) | Heer! |
|
Gideon bewijst hem burgerlijke eer, vooralsnog niet anders wetende of hij was een mens, daar hij in mansgedaante verscheen.
|
|
21) | wedervaren? |
|
Hebreeuws, heeft ons dit alles gevonden? Dat is, getroffen, is ons overgekomen.
|
|
22) | keerde Zich de HEERE tot hem, |
|
Of, de Heere zag hem aan, zag op hem; gevende hem meteen bevel en de nodige krachten om Israël te verlossen, gelijk volgt.
|
|
23) | deze uw kracht, |
|
Die gij nu van mij ontvangt.
|
|
24) | heb Ik u niet gezonden? |
|
Immers ja, wil de Heere zeggen: want gij hoort mij zeggen ga, met belofte van een goede uitkomst. Daarom twijfel niet, of gij zult verrichten, waartoe Ik u zend. Vergelijk boven, Richt. 4:6.
|
|
25) | Och, mijn Heer! |
|
Zie Richt. 6:13.
|
|
26) | waarmede zal ik Israël verlossen? |
|
Aldus vraagt hij, om van deze hoge en zware beroeping enig nader bescheid en volle verzekering te bekomen. Vergelijk Luk. 1:34.
|
|
27) | duizend |
|
Tot welke ik behoor. Uit Exod. 18:25; Deut. 1:15 blijkt dat het volk in duizenden door Mozes was afgedeeld, hebbende elk duizend zijn overste, enz.
|
|
28) | enigen man. |
|
Alsof gij maar met één man te doen hadt; dat is, gij zult hen lichtelijk verstaan.
|
|
29) | teken, |
|
Om mij te verzekeren dat gij van God hiertoe gezonden zijt, opdat ik deze beroeping met een goede conscientie moge aannemen.
|
|
30) | geschenk uitbrenge, |
|
Alsnog niet anders denkende dan dat hij een mens en profeet was, wil hij hem, naar de wijze der oudvaders, in der haast met spijs en drank onthalen. Richt. 6:22 wordt hij eerst gewaar dat hij een engel was. Vergelijk hiermede onder, Richt. 13:15.
|
|
31) | efa meels; |
|
Zie Exod. 16:36.
|
|
32) | giet het sop uit; |
|
Op het vlees en de koeken, om het wonder te heerlijker en klaarder te maken. Vergelijk 1 Kon. 18:34.
|
|
33) | vuur op uit de rots, |
|
Vergelijk Lev. 9:24; 1 Kon. 18:38; 2 Kron. 7:1.
|
|
34) | uit zijn ogen. |
|
Versta, zeer haastelijk en onvoorziens, zodat hij hem gans niet meer zag; waardoor hij verschrikt en bevreesd werd, gelijk volgt.
|
|
35) | daarom, |
|
Te weten, zal ik moeten sterven. Gideon vreest dat hij zal moeten sterven vanwege dit gezicht, gelijk blijkt uit de woorden Gods in Richt. 6:23. Vergelijk onder, Richt. 13:22; Gen. 16:13, en Gen. 32:30; Exod. 33:20; Deut. 5:24,26.
|
|
36) | aangezicht tot aangezicht. |
|
Vergelijk Deut. 5:4.
|
|
37) | De HEERE is vrede! |
|
Hebreeuws, Jehovah Schalom. De zin is: De Heere is onze vrede; belooft, geeft en zendt ons nu den vrede. Want ten eerste, is deze engel, die de Heere Christus zelf was, onze vrede en de rechte vredevorst, Jes. 9:5, en Jes. 53:5; Micha 5:4; Luk. 2:14; Hand. 10:36; Hebr. 7:2. Alzo wordt Hij ook genaamd de Heere onze gerechtigheid; Jer. 23:6. Ten tweede, had Hij hier Gideon zijn vrede toegezegd, mitsgaders aan zijn volk vrede en verlossing van de Midianieten.
|
|
38) | Abi-ezrieten. |
|
Zie boven, Richt. 6:11, en vergelijk onder, Richt. 6:34.
|
|
39) | te weten, den tweeden var, |
|
Anders, en den anderen, of tweeden; verstaande dat God bevolen heeft twee varren te nemen; maar dewijl in het volgende alleen vermaand wordt van dien zevenjarigen, en ganselijk niets van een anderen bevolen, wat men dien zou doen, wordt de overzetting, die in den tekst staat, door de meesten voor de beste gehouden.
|
|
40) | zeven jaren; |
|
Even oud en zoveel jaren gemest zijnde als Israëls ellende onder de Midianieten geduurd had. Dezen var meent men, dat Joas gehouden en gemest heeft, om naar de afgodische wijze van dien tijd den Baäl te offeren.
|
|
41) | houw af het bos, |
|
God wil dat Gideon zijn beroep zal beginnen met de zuivering van den godsdienst.
|
|
42) | hoogte |
|
Hebreeuws, hoofd.
|
|
43) | sterkte, |
|
Versta, den rotssteen, uit welken het vuur was uitgegaan, dat de spijs met het sap verteerd had, Richt. 6:21. Zulke rotsstenen gebruikte zij in tijd van nood voor een sterkte en toevlucht.
|
|
44) | bekwame plaats; |
|
Of, ordentelijk, geschiktelijk. Hebreeuws, in, of, met ordening, schikking, bekwaamheid. Anders, met een laag [hout] omdat ordelijk te leggen onder den var ten brandoffer.
|
|
45) | offer een brandoffer |
|
Dit was een bijzonder bevel des Heeren in dezen tijd van verval; anders was het offeren ordinairlijk den priesters bevolen.
|
|
46) | de een tot den ander: |
|
Hebreeuws, de man tot zijn naasten.
|
|
|
|
47) | stuk gedaan? |
|
Hebreeuws, woord, ding, zaak; alzo in het volgende.
|
|
48) | twisten; |
|
Pleiten, rechten. Alzo in het volgende.
|
|
49) | zal twisten, |
|
Dat is, wie wijders zijn zaak meer zal durven opnemen en daarvoor spreken. Het schijnt dat Joas tevoren, door menselijke zwakheid, des volks boosheid heeft toegegeven, maar nu door deze goddelijke openbaring gesterkt zijnde, recht daartegen gaat.
|
|
50) | voor zichzelven, |
|
Of, hij rechte tegen hem [Gideon] dat hij, enz.
|
|
51) | hij hem te dien dage Jerubbaal, |
|
Joas noemde zijnen zoon Gideon Jerubbaäl, dat is, Baäl twiste, of, zal twisten. Zie onder, Richt. 7:1.
|
|
52) | twistte tegen hem, |
|
Of, zal twisten, rechten. Sommigen menen dat het volk, als in afgoderij verzopen zijnde, verwacht heeft dat Baäl dezen Gideon op een bijzondere wijze straffen zou, maar het contrarie merkende, hem, als een held Gods, te vuriger gevolgd heeft.
|
|
|
|
53) | over, |
|
Over de Jordaan. Zie onder, Richt. 7:24.
|
|
54) | Jizreël. |
|
Zijnde gelegen in Issaschar aan de andere zijde van het gebergte Gilboa, dat tussen Manasse en Issaschar was. Zie Joz. 19:18, eindigende westwaarts bij de stad Jizreël. Een ander Jizreël was er in Juda; Joz. 15:56.
|
|
55) | toog de Geest des HEEREN |
|
Of, bekleedde hem; te weten, met zulke gaven van wijsheid, ijver, kloekmoedigheid en dapperheid, gelijk de Geest des Heeren wist dat hem tot dit werk, als wapenen nodig zouden zijn. Zie deze manier van spreken ook 1 Kron. 12:18; 2 Kron. 24:20; Luk. 24:49; Rom. 13:14, en vergelijk Gal. 3:27; Ef. 4:24; Col. 3:12.
|
|
56) | blies met de bazuin, |
|
Dat is, liet hen blazen, gelijk boven, Richt. 3:27.
|
|
57) | Abi-ezrieten |
|
Hebreeuws, Abi-Ezer; dat is, die van dat geslacht van Gideon en van zijn vader Joas waren [boven, Richt. 6:11], werden bijeengeroepen en vergaderden zich bij hem, om hem te volgen. Alzo in het volgende.
|
|
58) | gans Manasse, |
|
Omdat de halve stam aan deze en de andere helft aan de andere zijde der Jordaan woonde.
|
|
59) | Aser, |
|
Deze drie stammen waren naast en aan elkander gelegen, tegen het noorden en aan de zee. In Issaschar, liggende tussen Manasse en Zebulon, was het ganse heirleger des vijands, gelijk boven, Richt. 6:33.
|
|
60) | zeide tot God: |
|
Anders, Gideon had gezegd; menende dat dit al tevoren geschied is, eer Gideon zich opmaakte tegen de Midianieten, en dat hier verhaald wordt als ene reden, waardoor Gideon ten volle in zijn geloof gesterkt zijnde, de beroeping met ijver heeft aangenomen en uitgevoerd. Het is opmerkelijk dat God Gideon zijn verzoek zonder enige berisping heeft toegestaan, waaruit, alsook uit de manier van zijn begeren, blijkt dat hij het niet uit wantrouwen en ongeloof, maar ootmoediglijk tot versterking zijns geloofs begeerd heeft.
|
|