1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, voor den opperzangmeester,1) op Aijeleth hasschachar.
2Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens?
3Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb5) geen stilte.
4Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen6) Israëls.
5Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen.
6Tot U hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd, en zijn niet beschaamd geworden.
7Maar ik ben een worm7) en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het8) volk.
8Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken9) de lip uit, zij schudden10) het hoofd, zeggende:
9Hij heeft het op den HEERE gewenteld,11) dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl12) Hij lust aan hem heeft!
10Gij zijt13) het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt doen vertrouwen14), zijnde aan mijner moeders borsten.
11Op U ben ik geworpen15) van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.
12Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper.
13Vele16) varren hebben mij omsingeld, sterke stieren17) van Basan18) hebben mij omringd.19)
14Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd20), als een verscheurende en brullende leeuw.
15Ik ben uitgestort21) als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten22) in het midden mijns ingewands.
16Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft23) aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods.24)
17Want honden25) hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven.26)
18Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen;27) zij schouwen het aan, zij zien op mij.28)
19Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad.
20Maar Gij, HEERE! wees niet verre; mijn Sterkte! haast U tot mijn hulp.
21Red mijn ziel29) van het zwaard,30) mijn eenzame31) van het geweld32) des honds.
22Verlos mij uit des leeuwen muil; en verhoor33) mij van de hoornen der eenhoornen.34)
23Zo zal ik Uw Naam35) mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal ik U prijzen.
24Gij, die den HEERE vreest! prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israël!
25Want Hij heeft niet36) veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als die tot Hem riep.
26Van37) U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn geloften38) betalen in tegenwoordigheid39) dergenen, die Hem vrezen.
27De zachtmoedigen40) zullen eten41) en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder42) hart zal in eeuwigheid leven.43)
28Alle44) einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden.
29Want het koninkrijk is des45) HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen.
30Alle vetten46) op aarde zullen eten, en aanbidden; allen, die in het47) stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken; en die zijn ziel48) bij het leven niet kan houden.
31Het zaad49) zal Hem dienen; het zal den HEERE aangeschreven50) worden tot in51) geslachten.
32Zij zullen aankomen, en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren53) wordt, omdat Hij het gedaan heeft.