1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, voor den opperzangmeester,1) op Muth-Labben.2)
2Ik zal den HEERE loven met mijn ganse hart; ik zal al Uw wonderen vertellen.
3In U zal ik mij verblijden, en van vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste!
4Omdat mijn vijanden achterwaarts4) gekeerd, gevallen en vergaan zijn van Uw5) aangezicht.
5Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon,7) o Rechter, der gerechtigheid.8)
6Gij hebt de heidenen gescholden,9) den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos.
7O vijand! zijn de10) verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder11) gedachtenis is met hen vergaan.
8Maar de HEERE zal in eeuwigheid zitten;12) Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte.
9En Hij Zelf zal de wereld13) richten in gerechtigheid, en de volken oordelen in rechtmatigheden.14)
10En de HEERE zal een Hoog Vertrek zijn voor de verdrukte, een Hoog Vertrek in tijden15) van benauwdheid.
11En die Uw Naam kennen,16) zullen op U vertrouwen, omdat Gij, HEERE, niet hebt verlaten degenen, die U zoeken.17)
12Psalmzingt den HEERE, Die te Sion woont; verkondigt onder de volken Zijn daden.
13Want Hij zoekt19) de bloedstortingen,20) Hij gedenkt21) derzelve; Hij vergeet het geroep22) der ellendigen23) niet.
14Wees mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn haters mij aangedaan, Gij, Die mij verhoogt uit de poorten24) des doods;
15Opdat ik26) Uw gansen lof in de poorten der dochter25) van Sion vertelle, dat ik mij verheuge in Uw heil.
16De heidenen zijn gezonken in de groeve, die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden.
17De HEERE is bekend27) geworden; Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen! Higgajon,28) Sela.
18De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel29) toe, alle30) godvergetende heidenen.
19Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn.
20Sta op, HEERE, laat de mens zich niet versterken; laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden.
21O HEERE! jaag hun vreze aan; laat de heidenen weten, dat zij mensen zijn. Sela.