1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21


1Toen togen al de kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich, als een enig man,2) van Dan af tot Ber-seba toe,3) ook het land van Gilead,4) tot den HEERE5) te Mizpa.6)
2En uit de hoeken des gansen volks7) stelden zich al de stammen van Israël in de vergadering van het volk Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.8)
3(De kinderen Benjamins nu hoorden,9) dat de kinderen Israëls opgetogen naar Mizpa.) En de kinderen Israëls zeiden:10) Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?11)
4Toen antwoordde de Levietische man,12) de man van de vrouw,13) die gedood was,14) en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea, dewelke Benjamins is, om te vernachten.
5En de burgers van Gibea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht;15) zij dachten mij te doden,16) en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.
6Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar,17) en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat zij een schandelijke daad18) en dwaasheid in Israël gedaan hadden.19)
7Ziet, gij allen zijt kinderen Israëls,20) geeft hier voor ulieden woord en raad!
8Toen maakte zich al het volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan,21) een ieder naar zijn tent, noch wijken, een ieder naar zijn huis.
9Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea zullen doen: tegen haar bij het lot!22)
10En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk,23) opdat zij, komende te Gibea-Benjamins,24) haar doen naar al de dwaasheid, die zij in Israël gedaan heeft.
11Alzo werden alle mannen van Israël verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man.25)
12En de stammen van Israël zonden mannen door den gansen stam van Benjamin,26) zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?
13Zo geeft nu die mannen,27) die kinderen Belials,28) die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit Israël wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen29) naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls.
14Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls.
15En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen,30) die het zwaard uittrokken,31) behalve dat de inwoners van Gibea geteld werden, zevenhonderd uitgelezene mannen.
16Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezene mannen, welke links waren;32) deze allen slingerden met een steen op een haar,33) dat het hun niet miste.34)
17En de mannen van Israël werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderd duizend mannen, die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog.
18En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods,35) en vraagden God,36) en zeiden: Wie zal onder ons37) vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst.
19Alzo maakten zich de kinderen Israëls in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea.
20En de mannen van Israël togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israëls38) den strijd tegen hen bij Gibea.
21Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gibea, en zij vernielden ter aarde39) op dien dag van Israël twee en twintig duizend man.
22Doch het volk versterkte zich,40) te weten de mannen van Israël, en zij beschikten de strijd wederom ter plaatse, waar zij dien des vorige daags geschikt hadden.
23En de kinderen Israëls togen op, en weenden voor het aangezicht des HEEREN42) tot op den avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik43) weder genaken ten strijde44) tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder?45) En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op.
24Zo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags.
25En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gibea, op den tweeden dag, en velden46) van de kinderen Israëls nog achttien duizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit.47)
26Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods,48) en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN, en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des HEEREN.
27En de kinderen Israëls vraagden den HEERE, want aldaar was de ark des verbonds49) van God in die dagen.
28En Pinehas,50) de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, stond51) voor Zijn aangezicht,52) in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde53) tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.54)
29Toen bestelde Israël achterlagen op Gibea rondom.
30En de kinderen Israëls togen op, aan den derden dag, tegen de kinderen van Benjamin; en zij schikten den strijd op Gibea, als op de andere malen.
31Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet,55) en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk, en te doorsteken,56) gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de een opgaat naar het huis Gods,57) en de ander naar Gibea, in het veld, omtrent dertig man van Israël.
32Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, als te voren; maar de kinderen Israëls zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken58) naar de straten.
33Toen maakten zich alle mannen van Israël op uit hun plaatsen, en schikten den strijd te Baal-Thamar;59) ook brak Israëls achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting van Gibea.60)
34En tien duizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van tegenover Gibea,61) en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet,62) dat het kwaad hen treffen zou.63)
35Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht; dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden64) vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit.65)
36En de kinderen van Benjamin zagen, dat zij geslagen waren; want de mannen van Israël gaven de Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage, die zij tegen Gibea gesteld hadden.
37En de achterlage haastte, en brak voorwaarts naar Gibea toe; ja, de achterlage trok rechtdoor, en sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards.
38En de mannen van Israël hadden een bestemde tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook66) van de stad zouden doen opgaan.67)
39Zo keerden zich de mannen van Israël om68) in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken69) van de mannen van Israël omtrent dertig man; want zij zeiden:70) Immers is hij71) zekerlijk voor ons aangezicht geslagen,72) als in den vorigen strijd.
40Toen begon de verheffing op te gaan van de stad,73) als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, ziet, zo ging de brand der stad74) op naar den hemel.75)
41En de mannen van Israël keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou.76)
42Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de strijd77) kleefde hen aan,78) en die uit de steden vernielden ze in het midden van hen.79)
43Zij omringden Benjamin,80) zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk,81) tot voor Gibea,82) tegen den opgang der zon.
44En er vielen van Benjamin achttien duizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen.
45Toen keerden zij zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon;83) maar zij deden een nalezing onder hen84) op de straten, van vijf duizend man; voorts kleefden zij hen achteraan85) tot aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend man.
46Alzo waren allen, die op die dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen,86) die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen.
47Doch zeshonderd mannen keerden zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden.
48En de mannen van Israël keerden weder tot de kinderen van Benjamin,87) en sloegen hen met de scherpte des zwaards,88) die van de gehele stad tot de beesten toe,89) ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden,90) die gevonden werden, in het vuur.