1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16


1En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken,1) maar als tot vleselijken,2) als tot jonge kinderen3) in Christus.
2Ik heb u met melk gevoed,4) en niet met vaste spijs;5) want gij vermocht toen nog niet; ja, gij vermoogt ook nu nog niet.
3Want gij zijt nog vleselijk; want dewijl onder u nijd is, en twist, en tweedracht, zijt gij niet vleselijk, en wandelt gij niet naar den mens?6)
4Want als de een zegt: Ik ben van Paulus; en een ander: Ik ben van Apollos; zijt gij niet vleselijk?7)
5Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars, door welken gij8) geloofd hebt, en dat, gelijk de Heere aan een iegelijk gegeven heeft?
6Ik heb geplant,10) Apollos heeft nat gemaakt;11) maar God heeft den wasdom12) gegeven.
7Zo is dan noch hij, die plant, iets, noch13) hij, die nat maakt, maar God, Die den wasdom geeft.
8En die plant, en die nat maakt, zijn een;14) maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid.
9Want wij zijn16) Gods medearbeiders;17) Gods akkerwerk,18) Gods gebouw19) zijt gij.
10Naar de genade20) Gods, die mij gegeven is, heb ik als een wijs21) bouwmeester het fondament22) gelegd; en een ander bouwt daarop.23) Maar een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwe.24)
11Want niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen25) gelegd is, hetwelk is26) Jezus Christus.
12En indien iemand op dit fondament27) bouwt: goud, zilver,28) kostelijke stenen, hout, hooi,29) stoppelen;
13Eens iegelijks30) werk zal31) openbaar worden; want de dag zal het32) verklaren, dewijl33) het door vuur ontdekt34) wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven.
14Zo iemands werk blijft, dat hij35) daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen.36)
15Zo iemands werk zal verbrand worden,37) die zal schade lijden;38) maar zelf zal hij behouden worden,39) doch alzo als door vuur.40)
16Weet gij niet, dat gij Gods41) tempel zijt, en de Geest Gods in ulieden woont?
17Zo iemand den42) tempel Gods schendt, dien zal God schenden; want43) de tempel Gods is heilig, welke gij zijt.
18Niemand bedriege44) zichzelven. Zo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is in45) deze wereld, die worde dwaas,46) opdat hij wijs moge worden.47)
19Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God; want er is geschreven: Hij vat de wijzen48) in hun arglistigheid;
20En wederom: De Heere kent de overleggingen der wijzen,49) dat zij ijdel50) zijn.
21Niemand dan roeme op mensen;51) want alles is uwe.52)
22Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe.
23Doch gij zijt van Christus,53) en Christus is Gods.54)