1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16


1Aangaande nu de dingen, die den afgoden1) geofferd zijn, wij weten, dat wij allen te zamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen, maar3) de liefde sticht.4)
2En zo iemand meent iets5) te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen.
3Maar zo iemand God liefheeft,6) die is van Hem gekend.7)
4Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat een afgod niets is in de8) wereld, en dat er geen ander God is dan een.
5Want hoewel er ook zijn, die goden genaamd9) worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde (gelijk er vele goden10) en vele heren zijn),
6Nochtans hebben wij maar een God,11) den Vader, uit Welken alle12) dingen zijn, en wij tot Hem; en13) maar een Heere,14) Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn, en wij door Hem.16)
7Doch in allen is de kennis17) niet; maar sommigen, met een geweten des afgods tot nog toe, eten als iets dat den afgoden geofferd is; en hun geweten, zwak zijnde, wordt bevlekt.20)
8De spijze nu21) maakt ons Gode niet aangenaam; want hetzij dat wij eten, wij hebben geen overvloed;22) en hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek.
9Maar ziet toe, dat deze uw macht niet enigerwijze een aanstoot24) worde dengenen, die zwak zijn.
10Want zo iemand u, die de kennis25) hebt, ziet in der afgoden26) tempel aanzitten, zal het geweten deszelven, die zwak is, niet gestijfd worden27), om te eten de28) dingen, die den afgoden geofferd zijn?
11En zal de broeder, die zwak is, door uw kennis verloren gaan30), om welken31) Christus gestorven is?32)
12Doch gijlieden, alzo tegen de broeders zondigende, en hun zwak geweten kwetsende, zondigt33) tegen Christus.34)
13Daarom, indien de spijs mijn broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere.