1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29


1En David1) hield raad met de oversten der duizenden en der honderden, en met alle vorsten.
2En David zeide tot de ganse gemeente van Israël: Indien2) het ulieden goeddunkt, en van den HEERE, onzen God, te zijn, laat ons ons uitbreiden,3) laat ons zenden aan onze overige broeders, in alle landen van Israël, en de priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden, met haar voorsteden,4) opdat zij tot ons vergaderd worden.
3En laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want wij hebben5) ze in de dagen van Saul niet gezocht.
4Toen zeide de ganse gemeente, dat men alzo doen zou; want die zaak6) was recht in de ogen des gansen volks.
5David dan vergaderde gans Israël van het Egyptische Sichor af,7) tot daar men komt te Hamath, om de ark Gods8) te brengen van Kirjath-Jearim.9)
6Toen toog David op met het ganse Israël naar Baala,10) dat is, Kirjath-Jearim, hetwelk in Juda is, dat hij van daar ophaalde de ark Gods, des HEEREN, Die tussen de cherubim11) woont, waar de Naam wordt aangeroepen.
7En zij voerden12) de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinadab. Uza nu en Ahio leidden den wagen.
8En David en gans Israël speelden voor het aangezicht Gods13) met alle macht, zo met liederen, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, en met cimbalen, en met trompetten.
9Toen zij aan den dorsvloer van Chidon14) gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit, om de ark te houden, want de runderen struikelden.15)
10Toen ontstak16) de toorn des HEEREN over Uza, en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand had uitgestrekt aan de ark; en hij stierf aldaar voor het aangezicht Gods.
11En David ontstak,17) dat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; daarom noemde hij diezelve plaats18) Perez-Uza,19) tot op dezen dag.20)
12En David vreesde den HEERE te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?
13Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom,21) den Gethiet.
14Alzo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom, in zijn huis, drie maanden; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom, en alles, wat hij had.