1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29


1De kinderen van Levi waren Gerson,1) Kahath en Merari.
2De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar,2) en Hebron, en Uzziel.
3En de kinderen van Amram waren Aaron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aaron waren Nadab3) en Abihu,4) Eleazar5) en Ithamar.
4En Eleazar gewon Pinehas, Pinehas gewon Abisua;
5En Abisua gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;
6En Uzzi gewon Zerahja, en Zerahja gewon Merajoth;
7En Merajoth gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub;
8En Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimaaz;
9En Ahimaaz gewon Azarja, en Azarja gewon Johanan;
10En Johanan6) gewon Azarja.7) Hij is het,8) die het priesterambt bediende in het huis,9) dat Salomo te Jeruzalem gebouwd had.
11En Azarja gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub;
12En Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum;10)
13En Sallum gewon Hilkia,11) en Hilkia gewon Azarja;
14En Azarja gewon Seraja,12) en Seraja gewon Jozadak;
15En Jozadak ging mede, als de HEERE Juda13) en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnezar.
16Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merari.
17En dit zijn de namen14) der zonen van Gerson: Libni en Simei.
18En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel.
19De kinderen van Merari waren Maheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.
20Van Gerson:15) zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;16)
21Zijn zoon20) Joah17); zijn zoon Iddo18); zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeathrai.19)
22De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminadab; zijn zoon Korah;21) zijn zoon Assir;
23Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjasaf; en zijn zoon Assir;
24Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uriel22); zijn zoon Uzzia23), en zijn zoon Saul.24)
25De kinderen van Elkana25) nu waren Amasia en Ahimoth.
26Elkana26); dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai27); en zijn zoon was Nahath28);
27Zijn zoon Eliab29); zijn zoon Jeroham; zijn zoon Elkana.
28De zonen van Samuël nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni31), daarna Abia.
29De kinderen van Merari waren Maheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simei; zijn zoon Uzza;
30Zijn zoon Simea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asaja.
31Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt32) des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark33) tot rust gekomen was.
32En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Salomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze34) in hun ambt.
33Dezen nu zijn ze,35) die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten,36) Heman de zanger,37) de zoon van Joel, den zoon van Samuël,
34Den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham, den zoon van Eliel, den zoon van Toah,
35Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amasai,
36Den zoon van Elkana, den zoon van Joel, den zoon van Azarja, den zoon van Zefanja,
37Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korah,
38Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israël.
39En zijn broeder Asaf stond38) aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Berechja39), den zoon van Simea,
40Den zoon van Michael, den zoon van Baeseja, den zoon van Malchija,
41Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adaja,
42Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simei,
43Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.
44Hunne broeders nu,40) de kinderen van Merari, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan41), de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,
45Den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkia,
46Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,
47Den zoon van Maheli, den zoon van Musi, den zoon van Merari, den zoon van Levi.
48Hun broeders42) nu, de Levieten43), waren gegeven44) tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.
49Aaron nu en zijn zonen45) rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk46) van het heilige der heiligen, en om over Israël47) verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.
50Dit nu zijn de kinderen van Aaron: Eleazar, was zijn zoon; Pinehas zijn zoon48); Abisua zijn zoon;
51Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Serahja zijn zoon;
52Merajoth zijn zoon; Amarja zijn zoon; Ahitub zijn zoon;
53Zadok zijn zoon; Ahimaaz zijn zoon.
54En dit waren hun woningen,49) naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aaron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot50) was voor hen.51)
55En zij gaven52) hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden53) rondom dezelve.
56Maar het veld der stad, en haar dorpen, gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.
57En den kinderen van Aaron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron54), en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemoa55), en haar voorsteden,
58En Hilen56) en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,
59En Asan57) en haar voorsteden, en Beth-Semes en haar voorsteden.
60Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allemeth58) en haar voorsteden, en Anathoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden.59)
61Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.
62En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.
63De kinderen van Merari, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.
64Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.
65En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden.
66Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale,60) van den stam van Efraim.
67Want zij gaven61) hun62) van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraim, en Gezer en haar voorsteden,
68En Jokmeam63) en haar voorsteden, en Beth-horon en haar voorsteden,
69En Ajalon64) en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.
70En uit den halven stam van Manasse: Aner65) en haar voorsteden, en Bileam66) en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden:
71De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharoth67), en haar voorsteden.
72En van den stam van Issaschar: Kedes68) en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,
73En Ramoth69) en haar voorsteden, en Anem70) en haar voorsteden.
74En van den stam van Aser: Masal71) en haar voorsteden, en Abdor en haar voorsteden,
75En Hukok72) en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.
76En van den stam van Nafthali: Kedes in Galilea, en haar voorsteden, en Hammon73) en haar voorsteden, en Kirjathaim74) en haar voorsteden.
77De overige kinderen van Merari hadden van den stam van Zebulon: Rimmono75) en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;
78En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,
79En Kedemoth en haar voorsteden, en Mefaath en haar voorsteden;
80En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead, en haar voorsteden, en Mahanaim en haar voorsteden,
81En Hesbon en haar voorsteden, en Jaezer en haar voorsteden.