1 2 3 4 5


1Zo legt dan af alle1) kwaadheid, en alle bedrog, en geveinsdheid, en nijdigheid, en alle achterklappingen;
2En, als nieuwgeborene2) kinderkens, zijt zeer begerig3) naar de redelijke4) onvervalste melk,5) opdat gij door dezelve moogt opwassen;
3Indien gij anders gesmaakt hebt,6) dat de Heere goedertieren is.7)
4Tot Welken komende,8) als tot een levenden Steen,9) van de mensen wel10) verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar;
5Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen,11) gebouwd tot12) een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden13) op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus.14)
6Daarom is ook15) vervat in de Schrift: Ziet, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen,16) Die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.
7U dan, die gelooft, is Hij dierbaar;17) maar den ongehoorzamen18) wordt gezegd: De Steen, Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot19) een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots,20) en een rots der ergernis;
8Dengenen namelijk, die zich aan het Woord stoten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook21) gezet zijn.
9Maar gij zijt22) een uitverkoren23) geslacht, een koninklijk priesterdom,24) een heilig volk, een verkregen volk;25) opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen,26) Die u uit de duisternis27) geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht;28)
10Gij, die eertijds29) geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.
11Geliefden, ik vermaan u als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt30) van de vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel;31)
12En houdt uw wandel eerlijk onder de heidenen; opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking.32)
13Zijt dan alle menselijke ordening33) onderdanig,34) om des Heeren wil;35) hetzij den koning,36) als de opperste macht hebbende;
14Hetzij den stadhouderen, als die van hem gezonden worden, tot straf wel der kwaaddoeners,37) maar tot prijs dergenen, die goed doen.
15Want alzo is het de wil van God, dat gij, weldoende, den mond stopt38) aan de onwetendheid der dwaze mensen;
16Als vrijen,39) en niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten van God.
17Eert een iegelijk;40) hebt de broederschap lief;41) vreest God; eert den koning.
18Gij huisknechten, zijt met alle vreze onderdanig den heren,43) niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden.44)
19Want dat is genade,45) indien iemand om het geweten46) voor God zwarigheid verdraagt,47) lijdende ten onrechte.
20Want wat lof is het,48) indien gij verdraagt, als gij zondigt,49) en daarover geslagen wordt?50) Maar indien gij verdraagt, als gij weldoet, en daarover51) lijdt, dat is genade bij God.
21Want hiertoe zijt gij geroepen,52) dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende,53) opdat gij Zijn voetstappen54) zoudt navolgen;
22Die geen zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in Zijn mond gevonden;
23Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde; maar gaf het over aan Dien,55) Die rechtvaardiglijk oordeelt;
24Die Zelf onze zonden56) in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout;57) opdat wij, der zonden afgestorven zijnde,58) der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt.59)
25Want gij waart als dwalende schapen;60) maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen.61)