1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25


1In het tweede jaar van Joas, den zoon van Joahaz, den koning van Israël, werd Amazia1) koning, de zoon van Joas, den koning van Juda.
2Vijf en twintig jaren2) was hij oud, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaren3) te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Joaddan4) van Jeruzalem.
3En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, nochtans niet als zijn vader David;5) hij deed naar alles, wat zijn vader Joas gedaan had.6)
4Alleenlijk7) werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookt nog op de hoogten.
5Het geschiedde nu, als het koninkrijk in zijn hand versterkt was, dat hij zijn knechten sloeg,8) die den koning,9) zijn vader, geslagen hadden,
6Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is10) in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders11) zullen voor de kinderen niet gedood worden, en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden; maar een ieder zal om zijn zonde gedood worden.
7Hij sloeg de Edomieten in het Zoutdal12) tien duizend, en nam Sela in13) met krijg, en noemde haar naam Jokteel,14) tot op dezen dag.15)
8Toen zond Amazia boden tot Joas, den zoon van Joahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, zeggende: Kom, laat ons16) elkanders aangezicht zien.
9Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amazia, den koning van Juda, zeggende: De distel,17) die op den Libanon is,18) zond tot den ceder, die op den Libanon is, zeggende: Geef uw dochter mijn zoon ter vrouw; maar het gedierte des velds, dat op den Libanon is, ging voorbij, en vertrad den distel.
10Gij hebt de Edomieten dapper geslagen,19) daarom heeft uw hart u verheven; heb de eer, en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in het kwade20) mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?
11Doch Amazia hoorde niet; daarom toog Joas,21) de koning van Israël, op, zodat hij en Amazia, de koning van Juda, elkanders22) aangezicht zagen te Beth-Semes,23) dat in Juda is.
12En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israël, en zij vloden, een iegelijk in zijn tenten.24)
13En Joas, de koning van Israël, greep Amazia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Ahazia, te Beth-Semes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraim25) tot aan de Hoekpoort,26) vierhonderd ellen.27)
14En hij nam al het goud, en het zilver, en al de vaten, die gevonden werden in het huis des HEEREN, en in de schatten van des konings huis, mitsgaders gijzelaars;28) en hij keerde weder naar Samaria.
15Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijn macht, en hoe hij gestreden heeft tegen Amazia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
16En Joas ontsliep met zijn vaderen, en werd te Samaria begraven bij de koningen van Israël; en zijn zoon Jerobeam werd koning in zijn plaats.
17Amazia nu, de zoon van Joas, koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Joahaz, den koning van Israël, vijftien jaren.
18Het overige nu der geschiedenissen van Amazia, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
19En zij maakten29) een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis,30) en doodden hem aldaar.
20En zij brachten hem op paarden;31) en hij werd te Jeruzalem begraven, bij zijn vaderen, in de stad Davids.
21En het ganse volk32) van Juda nam Azaria33) (die nu zestien jaren oud was), en maakten hem koning in plaats van zijn vader Amazia.
22Die bouwde Elath,34) en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning35) met zijn vaderen ontslapen was.
23In het vijftiende jaar van Amazia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaria koning, Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël, en regeerde36) een en veertig jaren.
24En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet van alle zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
25Hij bracht ook weder37) de landpale van Israël van den ingang van Hamath,38) tot aan de zee39) van het vlakke veld; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst40) van Zijn knecht Jona,41) den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-hefer was.42)
26Want de HEERE zag, dat de ellende van Israël zeer bitter was,43) en dat er geen opgeslotenen44) noch verlatenen waren, en dat Israël geen helper had.
27En de HEERE had niet gesproken, dat Hij den naam45) van Israël van onder den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jerobeam, den zoon van Joas.
28Het overige nu der geschiedenissen van Jerobeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damaskus en Hamath,46) tot Juda behorende, aan Israël wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
29En Jerobeam ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharia werd koning in zijn plaats.