1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25


1In het zeven en twintigste jaar van Jerobeam,1) den koning van Israël, werd koning2) Azaria,3) de zoon van Amazia, den koning van Juda.
2Hij was zestien jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jecholia, van Jeruzalem.
3En hij deed4) dat recht was in de ogen des HEEREN, naar al wat zijn vader Amazia gedaan had.
4Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
5En de HEERE plaagde den koning,5) dat hij melaats werd tot den dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis;6) doch Jotham, de zoon des konings, was over het huis,7) richtende8) het volk des lands.
6Het overige nu der geschiedenissen van Azaria, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
7En Azaria ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen,9) in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.
8In het acht en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam, over Israël te Samaria, zes maanden.
9En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
10En Sallum,10) de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk,11) en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats.
11Het overige nu der geschiedenissen van Zacharia, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
12Dit was het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen12) van het vierde gelid op den troon van Israël zitten; en het is alzo geschied.
13Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negen en dertigste jaar van Uzzia,13) den koning van Juda; en hij regeerde een volle maand14) te Samaria.
14Want Menahem, de zoon van Gadi, toog op van Thirza,15) en kwam te Samaria, en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats.
15Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis, die hij maakte, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
16Toen sloeg Menahem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.
17In het negen en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Menahem, den zoon van Gadi, koning over Israël, en regeerde16) tien jaren te Samaria.
18En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
19Toen kwam Pul,17) de koning van Assyrie, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten18) zilvers, opdat zijn hand19) met hem zoude zijn, om het koninkrijk in zijn hand te sterken.
20Menahem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrie te geven, voor elk man20) vijftig zilveren sikkels; alzo keerde de koning van Assyrie weder, en bleef daar niet in het land.
21Het overige nu der geschiedenissen van Menahem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
22Daarna ontsliep Menahem met zijn vaderen; en zijn zoon Pekahia werd koning in zijn plaats.
23In het vijftigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekahia, de zoon van Menahem, koning over Israël, en regeerde twee jaren te Samaria.
24En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
25En Pekah, de zoon van Remalia, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des konings, met Argob21) en met Arje,22) en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem, en werd koning in zijn plaats.
26Het overige nu der geschiedenissen van Pekahia, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
27In het twee en vijftigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remalia, koning over Israël, en regeerde twintig jaren te Samaria.
28En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
29In de dagen Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Pilezer,23) de koning van Assyrie, en nam Ijon in,24) en Abel-Beth-maacha, en Janoah,25) en Kedes,26) en Hazor,27) en Gilead,28) en Galilea,29) het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen30) weg naar Assyrie.
30En Hosea, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remalia, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar31) van Jotham, den zoon van Uzzia.
31Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
32In het tweede jaar van Pekah, den zoon van Remalia, den koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, den koning van Juda.
33Vijf en twintig jaren32) was hij oud, als hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerusa, de dochter van Zadok.
34En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij.
35Alleenlijk33) werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten; dezelve bouwde de hoge poort34) aan het huis des HEEREN.
36Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
37In die dagen35) begon de HEERE in Juda te zenden Rezin,36) den koning van Syrie, en Pekah, den zoon van Remalia.
38En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.