1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Na deze geschiedenissen1) en derzelver bevestiging,2) kwam Sanherib, de koning van Assyrie, en toog in Juda, en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze3) tot zich4) af te scheuren.
2Jehizkia nu ziende, dat Sanherib kwam, en zijn aangezicht5) was tot den krijg tegen Jeruzalem;
3Zo hield hij raad met zijn vorsten en zijn helden, om de fonteinwateren te stoppen, die buiten de stad waren; en zij hielpen hem.
4Want veel volks werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek,6) die door het midden des lands henenvloeide, zeggende: Waarom zouden de koningen7) van Assyrie komen, en veel waters vinden?
5Zo versterkte8) hij zich, en bouwde den gehelen muur op, die gebroken was,9) dien hij optrok tot aan de torens,10) met een anderen11) muur daarbuiten, en hij versterkte Millo12) in de stad Davids; en hij maakte geweer en schilden in menigte.
6En hij stelde krijgsoversten over het volk, en hij vergaderde hen tot zich in de straat der stadspoort,13) en sprak naar hun hart,14) zeggende:
7Zijt sterk, en hebt een goeden moed, vreest niet, en ontzet u niet, voor het aangezicht des konings van Assyrie, noch voor het aangezicht der ganse menigte, die met hem is; want met ons is er meer, dan met hem.
8Met hem is een vreselijke arm, maar met ons is de HEERE, onze God, om ons te helpen, en om onze krijgen te krijgen.16) En het volk steunde17) op de woorden van Jehizkia, den koning van Juda.
9Na dezen zond Sanherib, de koning van Assyrie, zijn knechten18) naar Jeruzalem,, doch hij zelf was voor Lachis, en al zijn heerschappij19) met hem) tot Jehizkia, den koning van Juda, en tot het ganse Juda, dat te Jeruzalem was, zeggende:
10Zo zegt Sanherib, de koning van Assyrie: Waarom vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem blijft20) in de vesting?21)
11Ruit u Jehizkia niet op, dat hij u overgeve, om door honger en door dorst te sterven, zeggende: De HEERE, onze God, zal ons uit de hand des konings van Assyrie redden?22)
12Heeft niet dezelfde Jehizkia Zijn hoogten23) en Zijn altaren weggenomen, en tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor het enige altaar24) zult gij u nederbuigen, en daarop roken?
13Weet gij niet, wat ik gedaan heb, en mijn vaderen25) aan alle volken der landen?26) Hebben de goden van de natien dier landen hun land enigszins27) kunnen redden uit mijn hand?
14Wie is er onder alle goden derzelver natien, dewelke mijn vaders verbannen28) hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijn hand, dat uw God u uit mijn hand zou kunnen redden?
15Nu dan, dat Jehizkia ulieden niet bedriege, en dat hij u op zulk een wijze niet opruie, en gelooft hem niet; want geen god van enige natie en koninkrijk heeft zijn volk uit mijn hand en mijner vaderen hand kunnen redden; hoeveel te min29) zal uw God30) u uit mijn hand kunnen redden?
16Daartoe spraken zijn knechten nog meer tegen God, den HEERE, en tegen Zijn knecht Jehizkia.
17Ook schreef hij brieven,31) om den HEERE, den God Israëls, te honen en om tegen Hem te spreken, zeggende: Gelijk de goden van de natien der landen, die hun volk uit mijn hand niet gered hebben, alzo zal de God van Jehizkia Zijn volk uit mijn hand niet redden.
18En zij riepen met luider stem, in het Joods, tegen het volk van Jeruzalem, dat op den muur was, om die bevreesd te maken en die te beroeren, opdat zij de stad mochten innemen.
19En zij spraken van den32) God van Jeruzalem,33) als van de goden der volkeren der aarde, een werk van mensenhanden.
20Maar de koning Jehizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, baden34) daartegen,35) en zij riepen naar den hemel.
21En de HEERE zond een engel, die alle strijdbare helden, en vorsten, en oversten in het leger36) des konings van Assyrie verdelgde. Zo is hij met schaamte des aangezichts in zijn land wedergekeerd; en als hij in het huis zijns gods37) ingegaan was,38) zo velden hem daar met het zwaard, die uit zijn lijf39) voortgekomen waren.
22Alzo verloste de HEERE Jehizkia en de inwoners van Jeruzalem, uit de hand van Sanherib, den koning van Assyrie, en uit de hand van allen; en Hij geleidde41) hen rondom heen.
23En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkia, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen verheven werd.42)
24In die dagen werd43) Jehizkia krank tot stervens toe, en hij bad tot den HEERE,44) Die sprak tot hem,45) en Hij gaf hem een wonderteken.46)
25Maar Jehizkia deed gene47) vergelding, naar de weldaad aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd; daarom werd over hem, en over Juda en Jeruzalem, een grote toornigheid.48)
26Doch Jehizkia verootmoedigde49) zich om de verheffing zijns harten, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de grote toornigheid des HEEREN over hen niet kwam in de dagen van Jehizkia.
27Jehizkia nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkameren voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente, en voor specerijen, en voor schilden, en voor alle begeerlijk50) gereedschap;
28Ook schathuizen voor de inkomsten van koren, en most, en olie; en stallen voor allerlei51) beesten, en kooien52) voor de kudden.
29Daartoe had hij zich steden gemaakt, mitsgaders bezitting van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem zeer grote have.
30Doch Jehizkia stopte ook den opperuitgang53) der wateren van Gihon,54) en leidde55) ze recht af beneden naar het westen der stad Davids;56) want Jehizkia had voorspoed in al zijn werk.
31Maar het is alzo, als de gezanten der vorsten van Babel,57) die tot hem gezonden hadden, om te vragen naar dat wonderteken,58) dat in het land geschied was, bij hem waren, verliet hem God,59) om hem te verzoeken,60) om te weten61) al wat in zijn hart was.
32Het overige nu der geschiedenissen van Jehizkia, en zijn goeddadigheden,62) ziet, die zijn geschreven in het gezicht63) van den profeet Jesaja, den zoon van Amoz, en in het boek der koningen van Juda en Israël.
33En Jehizkia ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in het hoogste64) van de graven der zonen van David; daartoe deden gans Juda en de inwoners van Jeruzalem hem eer aan in zijn dood; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.