1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24


1Daarna verzamelde David1) wederom2) alle uitgelezenen in Israël, dertig duizend.
2En David maakte zich op,3) en ging heen met al het volk, dat bij hem was, van Baalim-Juda, om van daar op te brengen de ark Gods,5) bij dewelke de Naam wordt aangeroepen,6) de Naam van den HEERE der heirscharen, Die daarop woont7) tussen de cherubim.8)
3En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen,9) en haalden ze uit het huis van Abinadab,10) dat op een heuvel is;11) en Uza en Ahio,12) zonen van Abinadab, leidden den nieuwen wagen.
4Toen zij hem nu uit het huis van Abinadab, dat op den heuvel is, met de ark Gods, wegvoerden, zo ging Ahio voor de ark henen.13)
5En David en het ganse huis Israëls speelden voor het aangezicht des HEEREN, met allerlei snarenspel van dennenhout, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, ook met schellen,14) en met cimbalen.
6Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorsvloer,15) zo strekte Uza zijn hand uit16) aan de ark Gods, en hield ze, want de runderen17) struikelden.18)
7Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Uza, en God sloeg hem aldaar, om deze onbedachtzaamheid;19) en hij stierf aldaar bij de ark Gods.
8En David ontstak,20) omdat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; en hij noemde dezelve plaats Perez-Uza,21) tot op dezen dag.22)
9En David vreesde den HEERE23) ten zelven dage; en hij zeide: Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen?24)
10David dan wilde de ark des HEEREN niet tot zich laten overbrengen in de stad Davids; maar David deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom,25) den Gethiet.26)
11En de ark des HEEREN bleef in het huis van Obed-Edom, den Gethiet, drie maanden; en de HEERE zegende Obed-Edom en zijn ganse huis.
12Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis van Obed-Edom, en al wat hij heeft, gezegend om der ark Gods wil; zo ging David heen27) en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde.
13En het geschiedde, als zij, die de ark des HEEREN droegen,28) zes treden voortgetreden waren,29) dat hij ossen en gemest vee offerde.30)
14En David huppelde met alle macht31) voor het aangezicht des HEEREN;32) en David was omgord met een linnen lijfrok.33)
15Alzo brachten David en het ganse huis Israëls34) de ark des HEEREN op, met gejuich en met geluid der bazuinen.35)
16En het geschiedde, als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal,36) Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende en huppelende37) voor het aangezicht des HEEREN,38) verachtte zij hem in haar hart.39)
17Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had;40) en David offerde brandofferen voor des HEEREN aangezicht, en dankofferen.
18Als David geeindigd had het brandoffer en de dankofferen te offeren, zo zegende hij het volk41) in den Naam des HEEREN der heirscharen.42)
19En hij deelde uit aan het ganse volk, aan de ganse menigte van Israël, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek, en een schoon stuk vlees, en een fles wijn.43) Toen ging al dat volk heen, een iegelijk naar zijn huis.
20Als nu David wederkwam, om zijn huis te zegenen,44) ging Michal, Sauls dochter, uit, David tegemoet, en zeide: Hoe is heden de koning van Israël verheerlijkt,45) die zich heden voor de ogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden46) zich onbeschaamdelijk ontbloot?
21Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN,47) Die mij verkoren heeft voor uw vader en voor zijn ganse huis,48) mij instellende49) tot een voorganger50) over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN.
22Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve51) zal ik verheerlijkt worden.
23Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe.52)