1 2 3 4 5 6 7 8 9


1De Heere HEERE deed mij aldus zien;1) en ziet, Hij formeerde2) sprinkhanen,3) in het begin des opkomens van het nagras; en ziet, het was het nagras, na des konings afmaaiingen.4)
2En het geschiedde, als zij het kruid des lands5) geheel zouden hebben afgegeten,6) dat ik zeide: Heere HEERE! vergeef toch;7) wie zou er van Jakob8) blijven staan;9) want hij is klein!10)
3Toen berouwde zulks den HEERE;11) het zal niet geschieden,12) zeide de HEERE.
4Wijders deed mij de Heere HEERE aldus zien; en ziet, de Heere HEERE riep uit, dat Hij wilde twisten13) met vuur;14) en het verteerde een groten afgrond,15) ook verteerde het een stuk lands.
5Toen zeide ik: Heere HEERE! houd toch op; wie zou er van Jakob blijven staan; want hij is klein!
6Toen berouwde zulks den HEERE. Ook dit zal niet geschieden,16) zeide de Heere HEERE.
7Nog deed Hij mij aldus zien; en ziet, de Heere stond op een muur, die naar het paslood gemaakt was,17) en een paslood was in Zijn hand.18)
8En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood19). Toen zeide de HEERE: Zie, Ik zal het20) paslood stellen in het midden van Mijn volk Israël; Ik zal het voortaan21) niet meer voorbijgaan.22)
9Maar Izaks hoogten23) zullen verwoest, en Israëls eigendommen verstoord worden; en Ik zal tegen Jerobeams25) huis opstaan26) met het zwaard.27)
10Toen zond Amazia,28) de priester te Beth-El, tot Jerobeam, den koning van Israël, zeggende: Amos heeft een verbintenis tegen u gemaakt,29) in het midden van het huis Israëls; het land zal al zijn woorden niet kunnen verdragen.30)
11Want alzo zegt Amos: Jerobeam zal door het zwaard sterven,31) en Israël zal voorzeker32) uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.
12Daarna zeide Amazia tot Amos: Gij ziener!33) ga weg, vlied34) in het land van Juda,35) en eet aldaar brood,36) en profeteer aldaar.
13Maar te Beth-El zult gij voortaan37) niet meer profeteren;38) want dat is des konings heiligdom,39) en dat is het huis des koninkrijks.40)
14Toen antwoordde Amos, en zeide tot Amazia: Ik was geen profeet, en ik was geen profetenzoon; maar ik was een ossenherder,41) en las42) wilde vijgen af.43)
15Maar de HEERE45) nam mij van achter de kudde;44) en de HEERE zeide tot mij: Ga henen, profeteer tot Mijn volk Israël.
16Nu dan, hoor des HEEREN woord: Gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israël, noch druppen tegen het huis van Izak.46)
17Daarom zegt de HEERE alzo: Uw vrouw zal in de stad hoereren,47) en uw zonen en uw dochteren zullen door het zwaard vallen, en uw land zal door het snoer uitgedeeld worden;48) en gij zult in een onrein land sterven,49) en Israël zal voorzeker50) uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.