1 2 3 4 5 6 7 8 9 10


1Toen nu de wederpartijders1) van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis2) den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden;
2Zo kwamen zij aan tot Zerubbabel, en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons3) met ulieden bouwen, want wij zullen uw God zoeken, gelijk gijlieden ook hebben wij Hem geofferd4) sinds de dagen van Esar-Haddon,5) den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken.
3Maar Zerubbabel, en Jesua, en de overige hoofden der vaderen van Israël zeiden tot hen: Het betaamt niet,6) dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen; maar wij alleen7) zullen het den HEERE, den God Israëls, bouwen, gelijk als de koning Kores, koning van Perzie, ons geboden heeft.
4Evenwel maakte8) het volk des lands9) de handen des volks van Juda slap, en verstoorde hen in het bouwen;
5En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad te vernietigen,10) al de dagen van Kores, koning van Perzie, tot aan het koninkrijk van Darius,11) den koning van Perzie.
6En onder het koninkrijk van Ahasveros,12) in het begin zijns koninkrijks, schreven zij een aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.
7En in de dagen van Arthahsasta13) schreef Bislam, Mithredath, Tabeel, en de overigen15) van zijn gezelschap,16) aan Arthahsasta, koning van Perzie; en de schrift des briefs was in het Syrisch geschreven, en in het Syrisch uitgelegd.17)
8Rehum, de kanselier,18) en Simsai, de schrijver,19) schreven een brief tegen Jeruzalem, aan den koning Arthahsasta, op deze manier:20)
9Toen Rehum,21) de kanselier, en Simsai, de schrijver, en de overigen van hun gezelschap, de Dinaieten,22) de Afarsathchieten, de Tarpelieten, de Afarsieten, de Archevieten, de Babyloniers, de Susanchieten, de Dehavieten, de Elamieten,
10En de overige volkeren, die de grote en vermaarde Asnappar23) heeft vervoerd, en doen wonen in de stad van Samaria,24) ook de overigen, aan deze zijde der rivier,25) en op zulken tijd.26)
11Dit is een afschrift des briefs, dien zij aan hem, aan den koning Arthahsasta, zonden: Uw knechten, de mannen27) aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd.
12Den koning zij bekend, dat de Joden, die van u zijn opgetogen, tot ons gekomen zijn te Jeruzalem, bouwende die rebelle en die boze stad, waarvan zij de muren voltrekken, en de fondamenten samenvoegen.28)
13Zo zij nu den koning bekend, indien dezelve stad zal worden opgebouwd, en de muren voltrokken, dat zij den cijns,29) ouden impost,30) en tol31) niet zullen geven, en gij zult32) aan de inkomsten der koningen33) schade aanbrengen.
14Nu, omdat wij salaris34) uit het paleis trekken, en het ons niet betaamt des konings oneer te zien,35) daarom hebben wij gezonden, en dit den koning bekend gemaakt;
15Opdat men zoeke in het boek der kronieken uwer vaderen,36) zo zult gij vinden in het boek der kronieken, en weten,37) dat dezelve stad een rebelle stad geweest is, en den koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben,38) van oude tijden af;39) daarom is dezelve stad verwoest.
16Wij maken dan de koning bekend, dat, zo dezelve stad zal worden opgebouwd, en haar muren voltrokken, gij daardoor40) geen deel zult hebben aan deze zijde der rivier.
17De koning zond antwoord aan Rehum, den kanselier, en Simsai, den schrijver, en de overigen van hun gezelschappen,41) die te Samaria woonden; mitsgaders aan de overigen van deze zijde der rivier aldus: Vrede,42) en op zulken tijd.
18De brief, dien gij aan ons geschikt hebt, is duidelijk voor mij gelezen.
19En als van mij bevel gegeven was,43) hebben zij gezocht en gevonden, dat dezelve stad zich van oude tijden44) af tegen de koningen heeft verheven, en rebellie en afval daarin gesticht is.
20Ook zijn er machtige koningen geweest over Jeruzalem, die geheerst hebben overal aan gene zijde der rivier; en hun is cijns, oude impost en tol gegeven.
21Geeft dan nu bevel, om diezelve mannen45) te beletten, dat diezelve stad niet opgebouwd worde, totdat van mij bevel zal worden gegeven.
22Weest gewaarschuwd, van feil in dezen te begaan; waarom zou het verderf tot schade der koningen aanwassen?
23Toen, van dat het afschrift des briefs van den koning Arthahsasta voor Rehum, en Simsai, den schrijver, en hun gezelschappen gelezen was, togen zij in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten hen met arm en geweld.46)
24Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Darius,47) den koning van Perzie.