1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40


1En Mozes hoedde de kudde van Jethro,1) zijn schoonvader, de priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan den berg Gods,3) aan Horeb.4)
2En de Engel des HEEREN verscheen hem5) in een vuurvlam uit het midden van een braambos; en hij zag, en ziet, het braambos brandde in het vuur, en het braambos werd niet verteerd.
3En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarheen wenden,6) en bezien dat grote gezicht,7) waarom het braambos niet verbrandt.
4Toen de HEERE zag, dat hij zich daarheen wendde, om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos, en zeide: Mozes, Mozes! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
5En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek uw schoenen uit van uw voeten;8) want de plaats, waarop gij staat, is heilig land.9)
6Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes verborg zijn aangezicht,10) want hij vreesde God aan te zien.
7En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks,11) hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord, vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend.
8Daarom ben Ik nedergekomen,12) dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land, naar een goed en ruim land,13) naar een land, vloeiende van melk en honig,14) tot de plaats der Kanaanieten,15) en der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten.
9En nu, zie, het geschrei der kinderen Israëls is tot Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking, waarmede de Egyptenaars hen verdrukken.
10Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert.
11Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan; en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren?
12Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg.
13Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?
14En God zeide tot Mozes: Ik ZAL ZIJN,, Die Ik ZIJN ZAL! Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Ik ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden!
15Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: De HEERE, de God uwer vaderen,17) de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis18) van geslacht tot geslacht.19)
16Ga heen, en verzamel de oudsten van Israël,20) en zeg tot hen: De HEERE, de God uwer vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht,21) en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan;
17Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren, tot het land der Kanaanieten,22) en der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; tot het land, vloeiende van melk en honig.
18En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, tot den koning van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebrëen, is ons ontmoet;23) zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn,24) opdat wij den HEERE, onzen God, offeren!
19Doch Ik weet, dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand.25)
20Want Ik zal Mijn hand26) uitstrekken,27) en Egypte slaan met al Mijn wonderen,28) die Ik in het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij ulieden laten vertrekken.29)
21En Ik zal dit volk genade geven in de ogen der Egyptenaren;30) en het zal geschieden, wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij niet ledig uitgaan.31)
22Maar elke vrouw zal van haar naburin, en van de waardin haars huizes, eisen zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen; die zult gijlieden op uw zonen, en op uw dochteren leggen, en gij zult Egypte beroven.32)