1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48


1En Hij zeide tot mij:1) Mensenkind,2) sta op uw voeten,3) en Ik zal met u spreken.
2Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest,4) Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien,5) Die tot mij sprak.
3En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israëls,6) tot de rebellerende volken,7) die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag.
4En deze kinderen zijn hard van aangezicht,9) en stijf van hart;10) Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE!11)
5En zij, hetzij dat zij het horen zullen,12) of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis)13), zo zullen zij weten,14) dat een profeet15) in het midden van hen geweest is.
6En gij, mensenkind! vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun woorden, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn,16) en gij bij schorpioenen woont;17) vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis.
7Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig.18)
8Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond, en eet, wat Ik u geef.19)
9Toen zag ik, en ziet, er was een hand tot mij uitgestoken; en ziet, daarin was de rol eens boeks.20)
10En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was beschreven21) voor en achter;22) en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchting, en wee.23)