1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48


1En gij, mensenkind, neem u een tichelsteen,1) en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp daarop de stad Jeruzalem.
2En maak een belegering tegen haar,3) en bouw tegen haar sterkten,4) en werp tegen haar5) een wal op,6) en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom.7)
3Verder, neem gij u een ijzeren pan,8) en stel ze tot een ijzeren muur tussen u en tussen die stad; en richt uw aangezicht tegen haar,9) dat zij in belegering kome,10) en gij zult ze belegeren. Dit zij den huize Israëls een teken.11)
4Lig gij ook neder12) op uw linkerzijde,13) en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls, naar het getal der dagen,14) dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen.15)
5Want Ik heb u gegeven16) de jaren hunner ongerechtigheid,17) naar het getal der dagen, driehonderd en negentig dagen,18) dat gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen zult.
6Als gij nu deze voleinden zult,19) lig ten anderen male neder20) op uw rechterzijde,21) en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen22) veertig dagen;23) Ik heb u gegeven elken dag voor elk jaar.24)
7Daarom zult gij uw aangezicht25) richten tegen de belegering van Jeruzalem,26) en uw arm zal ontbloot zijn;27) en gij zult tegen haar profeteren.
8En ziet, Ik zal dikke touwen aan u leggen,28) dat gij u niet omkeert van uw ene zijde tot uw andere zijde, totdat gij de dagen uwer30) belegering voleind hebt.31)
9En neemt gij voor u tarwe,32) en gerst, en bonen, en linzen, en gierst, en spelt; en doe die in een vat,34) en maak die u tot brood; naar het getal der dagen, die gij op uw zijde nederliggen zult, driehonderd en negentig dagen,35) zult gij dat eten.
10Uw spijze nu, die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkelen daags;36) van tijd tot tijd37) zult gij die eten.
11Gij zult ook water naar zekere maat drinken, het zesde deel van een hin;38) van tijd tot tijd zult gij het drinken.
12En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van des mensen afgang bakken voor hun ogen.
13En de HEERE zeide: Alzo zullen de kinderen Israëls39) hun brood onrein eten40) onder de heidenen,41) waarhenen Ik hen verdrijven zal.
14Toen zeide ik: Ach, Heere, HEERE, zie, mijn ziel42) is niet verontreinigd geweest;43) want ik heb, van mijn jeugd af tot nu toe, geen dood aas,44) noch dat verscheurd is,45) gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen.
15En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest gegeven voor mensendrek,47) zo zult gij uw brood daarmede bereiden.
16Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods48) in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht49) en met kommer eten,50) en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken;51)
17Opdat zij52) des broods en des waters gebrek hebben, en de een met den ander verbaasd worden,53) en in hun ongerechtigheid uitteren.54)