1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1En het geschiedde, als Izak oud1) geworden was, en zijn ogen2) donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten3) zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie,4) hier ben ik!
2En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet5) den dag mijns doods niet.
3Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij7) een wildbraad;
4En maak mij smakelijke8) spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel9) u zegene,10) eer ik sterve.
5Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht.
6Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende:
7Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het11) aangezicht des HEEREN, voor mijn dood.
8Nu dan, mijn zoon! hoor mijn12) stem in hetgeen ik u gebiede.
9Ga nu heen tot de kudde, en haal mij13) van daar twee goede14) geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft.
10En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood.
11Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man,15) en ik ben een glad man.16)
12Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een17) bedrieger; zo zou18)de ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.
13En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek19) zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze20) mij.
14Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had.
15Daarna nam Rebekka de kostelijke21) klederen van Ezau, haar grootsten zoon, die zij22) bij zich in huis had, en zij23) trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan.
16En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheid van zijn hals.
17En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon.
18En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?
19En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben24) Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.25)
20Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij26) het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.
21En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet.
22Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem27) is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen.
23Doch hij kende hem29) niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezau's handen; en hij zegende hem.
24En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het!
25Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad30) mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.
26En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij,31) mijn zoon!
27En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft.
28Zo geve u35) dan God van de dauw des36) hemels, en de vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most.
29Volken38) zullen u dienen, en natien zullen zich voor u nederbuigen; wees heer39) over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!
30En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van41) het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.
31Hij nu maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.
32En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
33Toen verschrikte42) Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.
34Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij,43) mijn vader!
35En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog,44) en heeft uw zegen45) weggenomen.
36Toen zeide hij: Is het46) niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte47) heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen48) genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?
37Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders49) heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund;50) wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
38En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen51) zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende.
39Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn.
40En op uw52) zwaard zult gij leven, en zult uw53) broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van54) uw hals afrukken.55)
41En Ezau haatte56) Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in57) zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden.
42Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw58) broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.
43Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij59) naar Haran,60) tot Laban, mijn broeder.
44En blijf bij hem enige dagen,61) totdat de hittige62) gramschap uws broeders kere;
45Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden63) beroofd worden op een dag?
46En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?