1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1Toen hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze1) heerlijkheid gemaakt.
2Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als gisteren2) en eergisteren.
3En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land3) uwer vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal4) met u zijn.
4Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en Lea, op het veld5) tot zijn kudde;
5En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God6) mijns vaders is bij mij7) geweest.
6En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw8) vader gediend heb.
7Maar uw vader heeft bedriegelijk9) met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malen10) veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij kwaad te doen.
8Wanneer11) hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde.
9Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven.12)
10En het geschiedde ten tijde, als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag in den droom;13) en ziet, de bokken,14) die de kudden beklommen, waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig.
11En de Engel16) Gods zeide tot mij in de droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik!
12En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle bokken, die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig; want Ik heb gezien alles, wat Laban u doet.
13Ik ben die God van17) Beth-El, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land18) uwer maagschap.
14Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog19) voor ons een deel of erfenis, in het huis onzes vaders?
15Zijn wij20) niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons21) verkocht, en hij heeft ook steeds22) ons geld verteerd.23)
16Want al de rijkdom,24) welke God onze vader heeft ontrukt, die is onze, en van onze zonen;25) nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft.
17Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen en26) zijn vrouwen op kemelen.
18En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven had, om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaan.
19Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim,27) die haar vader had.
20En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syrier, overmits hij hem niet te kennen gaf, dat hij vlood.
21En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer over de rivier,29) en hij zette zijn30) aangezicht naar het gebergte Gilead.
22En ten32) derden dage werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was.
23Toen nam hij zijn broeders met zich, en jaagde hem achterna, een weg34) van zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead.
24Doch God kwam35) tot Laban, den Syrier, in een droom36) des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed,37) noch kwaad.
25En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen38) op dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead.
26Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochteren ontvoerd hebt, als gevangenen40) met het zwaard?
27Waarom zijt41) gij heimelijk gevloden, en hebt u42) aan mij ontstolen? en hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had43) met vreugde, en met gezangen, met trommel en met harp?44)
28Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochteren te kussen;45) nu, gij hebt dwaselijk gehandeld, zo doende.
29Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob te spreken, of goed,46) of kwaad.
30En nu, gij hebt47) immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naar uws vaders huis; waarom hebt49) gij mijn goden gestolen?
31Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide:50) Opdat gij niet misschien uw dochteren mij ontweldigdet!51)
32Bij wien gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderken52) gij voor onze broederen, wat bij mij53) is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Rachel dezelve gestolen had.
33Toen ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea, en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.
34Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent, en hij vond niets.
35En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want het gaat56) mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet.
36Toen ontstak Jakob, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij57) zo hittiglijk hebt nagejaagd?
37Als gij al mijn58) huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes! Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen, en laat hen richten tussen ons beiden.
38Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.
39Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb het59) geboet; gij hebt het van mijn hand geeist, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen.
40Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen week.60)
41Ik ben nu61) twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochteren, en zes jaren om uw kudde;62) en gij hebt63) mijn loon tien malen veranderd.
42Ten ware de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze64) van Izak, bij mij geweest was, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben! God heeft mijn ellende, en den arbeid mijner handen aangezien,65) en heeft u gisteren nacht bestraft.
43Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, en deze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij67) gebaard hebben?
44Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik68) en gij, dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u!
45Toen nam69) Jakob een steen, en hij verhoogde die, tot een opgericht teken.
46En Jakob zeide tot zijn broederen:70) Vergadert stenen! En zij namen stenen, en maakten een hoop; en zij aten aldaar71) op dien hoop.
47En Laban noemde hem Jegar-Sahadutha;72) maar Jakob noemde denzelven Gilead.73)
48Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u! Daarom noemde men zijn naam Gilead,74)
49En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van76) den ander zullen verborgen zijn!
50Zo gij mijn dochteren beledigt,77) en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochteren, niemand is78) bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en tussen u!
51Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is dit opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u;
52Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot79) u voorbij deze hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij deze hoop en dit opgericht teken, niet komen zult ten kwade!
53De God van Abraham, en de God van Nahor, de God huns vaders richte tussen ons! En Jakob zwoer bij de Vreze81) zijn vaders Izaks.
54Toen slachtte Jakob82) een slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen, om brood te83) eten; en zij aten brood, en vernachtten op dat gebergte.
55En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijn84) zonen, en zijn dochteren, en zegende hen;85) en Laban trok heen, en keerde weder tot zijn plaats.