1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen1) Gods ontmoetten hem.
2En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaim.2)
3En Jakob zond boden uit voor zijn3) aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seir,4) de landstreek van Edom.
4En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer,6) tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd;
5En ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te7) zeggen, opdat ik8) genade vinde in uw ogen.
6En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd9) mannen met hem.
7Toen vreesde10) Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren;
8Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt, en slaat het, zo zal het overgeblevene heir ontkomen.11)
9Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders Abrahams,13) en God mijns vaders Izaks, o HEERE! Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen!
10Ik ben geringer14) dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw, die15) Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over16) deze Jordaan17) gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden!
11Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau's hand; want ik vreze hem, dat hij niet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen!18)
12Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk19) bij u weldoen, en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!
13En hij vernachtte aldaar dienzelfden nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem in zijn hand kwam, een geschenk voor Ezau zijn broeder;
14Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen;
15Dertig zogende kemelinnen met haar veulens,20) veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge21) ezels.
16En hij gaf die22) in de hand zijner knechten, elke kudde23) bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte24) tussen kudde en tussen kudde.
17En hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen gaat gij? en wiens zijn deze voor uw26) aangezicht?
18Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons!
19En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen, die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelfde28) woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult.
20En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons! Want hij zeide:29) Ik zal zijn30) aangezicht verzoenen met dit geschenk, dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn31) aangezicht aannemen.
21Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hijzelf vernachtte dienzelfden nacht in het leger.
22En hij stond op in dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en zijn twee dienstmaagden, en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer32) van de Jabbok.33)
23En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.
24Doch Jakob bleef34) alleen over; en een man35) worstelde met hem, totdat de dageraad opging.
25En toen36) Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht37) zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde.
26En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U38) niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.
27En Hij zeide tot hem: Hoe is39) uw naam? En hij zeide: Jakob.
28Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob40) heten, maar Israël;41) want gij hebt u vorstelijk gedragen met God42) en met de mensen,43) en hebt overmocht.
29En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het,44) dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende45) hem aldaar.
30En Jakob noemde den naam dier plaats Pniel:46) Want, zeide hij, ik heb God gezien47) van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.
31En de zon rees hem op, als hij door Pniel gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup.
32Daarom eten49) de kinderen Israëls de verrukte50) zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerd51) had, aan de verrukte zenuw.