1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-El, en woon aldaar; en maak daar1) een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau.
2Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin,2) en tot allen,3) die bij hem waren: Doet weg de vreemde4) goden, die in5) het midden van u zijn, en reinigt u,6) en verandert uw klederen;
3En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaar maken dien God, Die mij7) antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg,8) die ik gewandeld heb.
4Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun9) hand waren, en de oorsierselen,10) die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom, die bij Sichem is.
5En zij reisden heen; en Gods verschrikking12) was over de steden, die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden.
6Alzo kwam Jakob te Luz,13) hetwelk is in het land Kanaan (dat is Beth-El),14) hij en al het volk, dat bij hem was.
7En hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El Beth-El; want God was16) hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vlood.
8En Debora,17) de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aan Beth-El; onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Bachuth.18)
9En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem.
10En God zeide tot hem: Uw naam is19) Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël.
11Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de20) Almachtige! wees21) vruchtbaar, en vermenigvuldig! Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lenden22) voortkomen.
12En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw zaad na u zal Ik dit land geven.
13Toen voer God23) van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had.
14En Jakob24) stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer,25) en goot olie daarover.
15En Jakob noemde den26) naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Beth-El.
16En zij reisden van Beth-El; en er was nog een kleine27) streek lands om tot Efrath28) te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren.
17En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet; want deze zoon zult gij29) ook hebben!
18En het geschiedde, als haar ziel uitging (want zij31) stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni;32) maar zijn vader noemde hem Benjamin.33)
19Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath,34) hetwelk is Bethlehem.35)
20En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken van Rachels graf tot op dezen36) dag.
21Toen verreisde Israël,37) en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder.38)
22En het geschiedde, als Israël40) in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf;39) en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf.
23De zonen41) van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon.
24De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
25En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali.
26En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen van Jakob, die hem42) geboren zijn in Paddan-Aram.
27En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre,43) te Kirjath-Arba,44) hetwelk is Hebron,45) waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak.46)
28En de dagen van Izak waren honderd jaren, en tachtig jaren.
29En Izak gaf den47) geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.49)