1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1Toen Jakob zag, dat er koren in2) Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij3) op elkander?
2Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven.
3Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen.
4Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hij zeide:4) Opdat hem niet misschien het verderf5) ontmoete!
5Alzo kwamen Israëls zonen om te kopen onder degenen6), die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaan.
6Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen, en bogen zich7) voor hem, met de aangezichten ter aarde.
7Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich8) vreemd jegens hen, en sprak hard met hen,9) en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan; om spijze te kopen.
8Jozef dan kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet.
9Toen gedacht Jozef aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het10) land bloot is.
10En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, om spijze te kopen.
11Wij allen zijn eens mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders.
12En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen, waar het land bloot is.
13En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, eens mans zonen, in het land Kanaan; en zie, de kleinste is12) heden bij onzen vader; doch de een is niet meer.
14Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u14) gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders!
15Hierin zult15) gij beproefd worden: zo waarlijk16) als Farao leeft! indien gij17) van hier zult uitgaan, tenzij dan, wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn!
16Zendt een uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen,18) en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u zij; en indien niet, zo waarlijk als19) Farao leeft, zo zijt gij verspieders!
17En hij zette hen20) samen drie dagen in bewaring.
18En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit,21) zo zult gij leven; ik vrees God.
19Zo gij vroom zijt, zo zij een uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren23) voor den honger uwer huizen.
20En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden; en gij zult niet sterven. En zij deden alzo.
21Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons25) om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons.
22En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed,26) ziet, het wordt gezocht!
23En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde;27) want daar28) was een taalman tussen hen.
24Toen wendde hij29) zich om, van hen af, en weende; daarna keerde hij weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon30) van hen, en bond hem31) voor hun ogen.
25En Jozef gebood, dat men hun zakken met32) koren vullen zou, en dat men hun geld33) wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo.34)
26En zij laadden hun koren op hun ezels, en togen van daar.
27Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want ziet, het was in den mond van zijn zak.
28En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, ziet, het is in mijn zak! Toen ontging35) hun het hart, en zij verschrikten,36) de een tot37) den ander zeggende: Wat is dit,38) dat ons God gedaan heeft?
29En zij kwamen in het land Kanaan, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun39) wedervaren, zeggende:
30Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft40) ons gehouden voor verspieders des lands.
31Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders.
32Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een is niet meer, en de kleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaan.
33En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen, dat gijlieden vroom zijt; laat een uwer broederen bij mij, en neemt voor41) den honger uwer huizen, en trekt heen.
34En brengt uw kleinsten broeder tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen.42)
35En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren43) bevreesd.
36Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon44) is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!
37Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood45) twee mijner46) zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen!
38Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder47) is dood, en hij is alleen overgebleven;48) zo hem een verderf49) ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe50) haren met droefenis ten grave51) doen nederdalen.