1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1De honger nu werd zwaar in dat land;
2Zo geschiedde het, als zij den1) leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons een weinig spijze.
3Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man2) heeft ons op3) het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn4) aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met5) u is.
4Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze kopen;
5Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
6En Israël zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien6) man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt?
7En zij zeiden: Die man vraagde7) zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens8) diezelfde woorden; hebben wij9) juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af?
8Toen zeide Juda tot Israël, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven,10) noch wij, noch gij, noch onze kinderkens.
9Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd11) hebben!
10Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal wedergekomen.
11Toen zeide Israël, hun vader, tot hen: Is het nu12) alzo, zo doet dit; neemt van het loffelijkste13) dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een geschenk henen af: een weinig balsem,14) en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten15) en amandelen.
12En neemt dubbel geld16) in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, weder in uw hand; misschien is17) het een feil.
13Neemt ook uw broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man.
14En God, de18) Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande,19) als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd!
15En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezicht.
16Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee,20) en maak het gereed; want deze mannen zullen te middag met mij eten.
17De man nu deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in het huis van Jozef.
18Toen vreesden21) deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld, dat in het begin22) in onze zakken wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij23) ons overrompele en ons overvalle, en ons tot24) slaven neme, met onze ezelen.
19Daarom25) naderden zij tot dien man, die over het huis van Jozef was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis.
20En zij zeiden: Och, mijn26) heer! wij waren in het begin27) gewisselijk28) afgekomen, om spijze te kopen.
21Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand.
22Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht, om spijze te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.
23En hij zeide: Vrede zij30) ulieden, vreest niet! Uw God31) en de God uws vaders heeft u een schat32) in uw zakken gegeven; uw geld is33) tot mij gekomen. En hij bracht Simeon tot hen uit.
24Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef, en hij gaf water; en zij wiesen34) hun voeten; hij gaf ook aan hun ezelen voeder.
25En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten35) zouden.
26Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk in hun hand was, in het huis, en zij bogen zich36) voor hem ter aarde.
27En hij vraagde hun37) naar hun welstand, en zeide: Is het wel38) met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog?
28En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neder.
29En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon!39) God zij u genadig!
30En Jozef haastte zich; want zijn ingewand40) ontstak jegens zijn broeder, en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar.
31Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong41) zichzelven, en zeide: Zet brood op.42)
32En zij richtten voor hem aan43) in het bijzonder,44) en voor hen in het bijzonder;45) en voor de Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebrëen, dewijl zulks den46) Egyptenaren een gruwel is.
33En zij aten voor zijn aangezicht,47) de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en de jongere48) naar zijn jonkheid; dies49) verwonderden zich de mannen onder elkander.50)
34En hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal51) groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij werden52) dronken met hem.