1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1En vijf dagen1) daarna kwam de hogepriester Ananias af met de ouderlingen, en een zekeren voorspraak,2) genaamd Tertullus, dewelke verschenen voor den stadhouder tegen Paulus.
2En als hij geroepen was, begon Tertullus hem te beschuldigen, zeggende:
3Dat wij grote vrede door u bekomen, en dat vele loffelijke diensten3) deze volke geschieden door uw voorzichtigheid, machtigste Felix, nemen wij ganselijk4) en overal met alle dankbaarheid aan.
4Maar opdat ik u niet lang ophoude, ik bid u, dat gij ons, naar uw bescheidenheid,5) kortelijk hoort.
5Want wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest, en een, die oproer verwekt onder al de Joden, door de ganse wereld, en een oppersten voorstander van de sekte6) der Nazarenen.7)
6Die ook gepoogd heeft den tempel te8) ontheiligen, welken wij ook gegrepen hebben, en naar onze wet hebben willen oordelen.
7Maar Lysias, de overste, daarover komende, heeft hem met groot geweld uit9) onze handen weggebracht;
8Gebiedende zijn beschuldigers tot u te komen; van dewelken10) gij zelf, hem onderzocht hebbende, zult kunnen verstaan al hetgeen, waarvan wij hem beschuldigen.
9En ook de Joden11) stemden het toe,12) zeggende, dat deze dingen alzo waren.
10Maar Paulus, als hem de stadhouder gewenkt had, dat hij zou spreken, antwoordde: Dewijl ik weet, dat gij nu vele jaren13) over dit volk rechter zijt geweest, zo verantwoord ik mijzelven met14) des te beteren moed.
11Alzo gij kunt weten,15) dat het niet meer dan twaalf dagen16) zijn, van dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem;
12En zij hebben mij noch in den tempel gevonden tot iemand17) sprekende, of enige samenrotting des volks makende, noch in de synagogen, noch in de stad;
13En zij kunnen niet bewijzen, waarvan18) zij mij nu beschuldigen.
14Maar dit beken ik u, dat ik naar dien weg,19) welken zij sekte noemen,20) den God der vaderen alzo diene, gelovende alles, wat in de wet en in de profeten geschreven is;
15Hebbende hoop op God, welke dezen ook zelf verwachten, dat er een opstanding21) der doden wezen zal, beiden der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen.22)
16En hierin oefen23) ik mijzelven, om altijd een onergerlijk geweten te hebben bij God en de mensen.
17Doch na vele jaren24) ben ik gekomen om aalmoezen te doen aan mijn volk, en25) offeranden.26)
18Waarover mij gevonden hebben, geheiligd zijnde, in den tempel, niet met volk, noch met beroerte, enige Joden uit Azie;
19Welke behoorden hier voor u tegenwoordig te zijn, en mij te beschuldigen, indien zij iets hadden tegen mij.
20Of dat dezen zelf zeggen of zij enig onrecht in mij gevonden hebben, als ik voor den raad stond;
21Dan van dit enig woord, hetwelk27) ik riep, staande28) onder hen: Over de opstanding der doden word ik heden van ulieden geoordeeld!
22Toen nu Felix dit gehoord had, stelde hij hen uit, zeggende: Als29) ik nader wetenschap van dezen weg30) zal hebben, wanneer Lysias, de overste, zal afgekomen zijn, zo zal ik volle kennis nemen van uw zaken.
23En hij beval den hoofdman over honderd, dat Paulus zou bewaard worden, en verlichting hebben,31) en dat hij niemand van de zijnen zou32) beletten hem te dienen, of tot hem te komen.
24En na sommige dagen, Felix, daar gekomen zijnde met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in Christus.
25En als hij handelde van rechtvaardigheid, en matigheid, en van het toekomende oordeel, Felix, zeer bevreesd33) geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal ga heen; en als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zo zal ik u tot mij roepen.
26En tegelijk ook hopende, dat hem van Paulus geld gegeven34) zou worden, opdat hij hem losliet; waarom hij hem ook dikwijls ontbood, en sprak met hem.
27Maar als twee jaren vervuld35) waren, kreeg Felix Porcius Festus36) in zijn plaats;37) en Felix, willende den Joden gunst bewijzen, liet Paulus gevangen.