1 2 3 4 5 6 7 8


1Ik zocht des nachts1) op mijn leger Hem, Dien2) mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet;3) ik zeide:
2Ik zal nu opstaan, en in de stad4) omgaan, in de wijken5) en in de straten; ik zal Hem zoeken, Dien mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet.
3De wachters,6) die in de stad omgingen, vonden mij: ik zeide: Hebt gij Dien7) gezien, Dien mijn ziel liefheeft?
4Toen ik een weinigje8) van hen weggegaan was, vond ik Hem,9) Dien mijn ziel liefheeft; ik hield10) Hem vast, en liet Hem niet gaan, totdat11) ik Hem in mijner moeders huis gebracht had, en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard12) heeft.
5Ik bezweer u,13) gij dochteren van Jeruzalem! die bij de reeen of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het haar luste!
6Wie is zij,14) die daar opkomt uit de woestijn,15) als rookpilaren,16) berookt met mirre17) en wierook, en met allerlei poeder18) des kruideniers?19)
7Ziet,20) het bed,21) dat Salomo22) heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden23) van Israël;
8Die altemaal24) zwaarden houden, geleerd25) ten oorlog, elk hebbende26) zijn zwaard aan zijn heup, vanwege27) den schrik des nachts.
9De koning Salomo heeft zich een koets28) gemaakt van het hout29) van Libanon.
10De pilaren30) derzelve maakte hij van zilver, haar vloer31) van goud, haar gehemelte32) van purper; het binnenste was bespreid33) met de liefde van de dochteren van Jeruzalem.
11Gaat uit,34) en aanschouwt, gij, dochteren van Sion! den koning Salomo, met de kroon, waarmede Hem 36)Zijn moeder kroonde op den dag Zijner bruiloft,37) en op den dag der vreugde Zijns harten.