1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14


1Verblijd u niet, o Israël! tot opspringens toe,1) gelijk de volken;2) want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief,3) op alle dorsvloeren des korens.
2De dors vloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden;4) en de most zal hun5) liegen.6)
3Zij zullen in des HEEREN land niet blijven;7) maar Efraim zal weder tot Egypte keren,8) en zij zullen9) in Assyrie10) het onreine eten.11)
4Zij zullen12) den HEERE13) geen drankofferen doen van wijn,14) ook zouden zij Hem niet zoet zijn,15) hun offeranden zouden hun zijn als treurbrood;16) allen, die dat zouden eten, zouden onrein worden; want hun brood zal voor hun ziel zijn,17) het zal in des HEEREN huis niet komen.18)
5Wat zult gijlieden dan doen op een gezetten hoogtijdsdag,19) en op een feestdag des HEEREN?
6Want ziet, zij gaan daarhenen20) vanwege de verstoring;21) Egypte zal ze verzamelen,22) Mof zal23) ze begraven;24) begeerte zal er zijn naar hun zilver,25) netelen zullen hen erfelijk bezitten,26) doornen27) zullen in hun tenten zijn.28)
7De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen; die van Israël zullen het gewaar worden;29) de profeet is een dwaas,30) de man des geestes is onzinnig;31) om de grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot.32)
8De wachter van Efraim33) is met mijn God, maar de profeet34) is een vogelvangersstrik, 35)op al zijn wegen,36) een haat37) in het huis zijns Gods.38)
9Zij hebben zich zeer diep verdorven,39) als in de dagen van Gibea;40) Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken,41) Hij zal hun zonden bezoeken.
10Ik vond Israël als druiven in de woestijn,42) Ik zag uw vaderen als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel; maar zij gingen in tot Baal-Peor,43) en zonderden zich af44) tot die schaamte,45) en werden gans verfoeilijk naar hun boelerij.46)
11Aangaande Efraim, hunlieder heerlijkheid47) zal wegvlieden als een vogel;48) van de geboorte,49) en van moeders buik,50) en van de ontvangenis af.
12Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal er hen toch van beroven, dat zij onder de mensen51) niet zullen zijn; want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn!
13Efraim is, gelijk als Ik Tyrus aanzag,52) die geplant is in een liefelijke woonplaats;53) maar Efraim zal zijn kinderen moeten uitbrengen54) tot den doodslager.55)
14Geef hun, HEERE!56) Wat zult Gij geven? Geef hun een misdragende baarmoeder,57) en uitdrogende borsten.
15Al hun boosheid is te Gilgal,58) want daar heb Ik ze gehaat,59) om de boosheid van hun handelingen; Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven,60) Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben;61) al hun vorsten zijn afvalligen.62)
16Efraim is geslagen,63) hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen;64) ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste vruchten65) van hun buik doden.
17Mijn God zal ze verwerpen,66) omdat zij naar Hem niet horen; en zij zullen omzwervende zijn onder de heidenen.67)