1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.
2Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
3Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
4Hebt Gij vleselijke ogen, ziet Gij, gelijk een mens ziet?
5Zijn Uw dagen als de dagen van een mens? Zijn Uw jaren als de dagen eens mans?
6Dat Gij1) onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?2)
7Het is3) Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben;4) nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.5)
8Uw handen6) doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom7) mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
9Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt,8) en mij tot stof zult doen wederkeren.
10Hebt Gij mij niet als melk9) gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
11Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten;10)
12Benevens11) het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht12) heeft mijn geest13) bewaard.
13Maar deze dingen 14)hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit15) bij U geweest is.
14Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen,16) en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig17) houden.
15Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd18) niet opheffen; ik ben zat19) van schande, maar aanzie mijn ellende.
16Want zij verheft20) zich; gelijk21) een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder22) en stelt U wonderlijk tegen mij.
17Gij vernieuwt Uw getuigen23) tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen,24) ja, een heirleger,25) zijn tegen mij.
18En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest26) gegeven had, en geen oog mij gezien had!27)
19Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware; van moeders28) buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest.
20Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op,29) zet van mij af,30) dat ik mij een weinig verkwikke;
21Eer ik henenga (en niet wederkom31)) in een land32) der duisternis en der schaduwe33) des doods;
22Een stikdonker land, als de duisternis zelve, de schaduwe des doods, en zonder ordeningen,34) en het geeft35) schijnsel als de duisternis.