1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:
2Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.
3Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
4Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
5Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
6Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
7Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
8Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
9Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
10Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren.
11Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
12Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,
13Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
14Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
15Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
16Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
17De stromen,1) rivieren, beken van honig2) en boter zal hij niet zien.
18Den arbeid3) zal hij wedergeven4) en niet inslokken;5) naar het vermogen6) zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
19Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet7) opgebouwd had;
20Omdat8) hij geen rust in zijn buik9) gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed10) niet uitbehouden.
21Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten11) naar zijn goed.
22Als zijn12) genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand13) des ellendigen zal over hem komen.
23Er zij wat14) om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen15) op zijn spijze.16)
24Hij zij gevloden17) van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.18)
25Men zal het zwaard19) uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende20) uit zijn gal21) voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
26Alle duisternis22) zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen;23) een vuur,24) dat niet opgeblazen is,25) zal hem verteren; den overigen26) in zijn tent zal het kwalijk gaan.
27De hemel27) zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
28De inkomste van zijn huis zal weggevoerd28) worden; het zal29) al henenvloeien in den dag Zijns toorns.30)
29Dit is het deel31) des goddelozen mensen van God, en de erve32) zijner33) redenen van God.