|  | 
|---|
| 1 | En de HEERE antwoordde Job uit een onweder,1) en zeide: | 
| 2 | Gord nu2) als een man uw lenden; Ik zal u vragen, en onderricht Mij.3) | 
| 3 | Zult gij ook Mijn4) oordeel5) te niet maken? Zult Gij Mij verdoemen,6) opdat gij rechtvaardig zijt? | 
| 4 | Hebt gij een arm7) gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen? | 
| 5 | Versier8) u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid! | 
| 6 | Strooi de verbolgenheden9) uws toorns uit, en zie10) allen hoogmoedige, en verneder hem! | 
| 7 | Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats!11) | 
| 8 | Verberg hen te zamen12) in het stof;13) verbind14) hun aangezichten in het verborgen! | 
| 9 | Dan zal Ik ook u loven, omdat15) uw rechterhand16) u zal verlost hebben. | 
| 10 | Zie nu Behemoth,17) welken Ik gemaakt heb nevens u;18) hij eet hooi,19) gelijk een rund. | 
| 11 | Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel20) zijns buiks. | 
| 12 | Als het hem lust, zijn staart21) is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.22) | 
| 13 | Zijn beenderen zijn als vast koper;23) zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen. | 
| 14 | Hij is een hoofdstuk24) der wegen Gods; Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard25) aangehecht. | 
| 15 | Omdat26) de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.27) | 
| 16 | Onder schaduwachtige28) bomen ligt hij neder, in een schuilplaats29) des riets en des slijks. | 
| 17 | De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen30) met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem. | 
| 18 | Zie, hij doet31) de rivier geweld aan, en verhaast32) zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan33) in zijn mond zou kunnen intrekken. | 
| 19 | Zou men hem voor zijn ogen34) kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen? | 
| 20 | Zult gij den Leviathan35) met den angel trekken,36) of zijn tong37) met een koord, dat gij laat nederzinken? | 
| 21 | Zult gij hem een bieze in den neus38) leggen, of met een doorn39) zijn kaak doorboren? | 
| 22 | Zal hij aan u veel smekingen40) maken? Zal hij zachtjes41) tot u spreken? | 
| 23 | Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf? | 
| 24 | Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters? | 
| 25 | Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? | 
| 26 | Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd? | 
| 27 | Leg uw hand op hem,42) gedenk des strijds,43) doe het niet meer.44) | 
| 28 | Zie, zijn hoop45) zal feilen;46) zal hij ook47) voor zijn gezicht48) nedergeslagen49) worden? | 
|  | 
|---|