1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1En de HEERE antwoordde Job uit een onweder,1) en zeide:
2Gord nu2) als een man uw lenden; Ik zal u vragen, en onderricht Mij.3)
3Zult gij ook Mijn4) oordeel5) te niet maken? Zult Gij Mij verdoemen,6) opdat gij rechtvaardig zijt?
4Hebt gij een arm7) gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen?
5Versier8) u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid!
6Strooi de verbolgenheden9) uws toorns uit, en zie10) allen hoogmoedige, en verneder hem!
7Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats!11)
8Verberg hen te zamen12) in het stof;13) verbind14) hun aangezichten in het verborgen!
9Dan zal Ik ook u loven, omdat15) uw rechterhand16) u zal verlost hebben.
10Zie nu Behemoth,17) welken Ik gemaakt heb nevens u;18) hij eet hooi,19) gelijk een rund.
11Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel20) zijns buiks.
12Als het hem lust, zijn staart21) is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.22)
13Zijn beenderen zijn als vast koper;23) zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.
14Hij is een hoofdstuk24) der wegen Gods; Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard25) aangehecht.
15Omdat26) de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.27)
16Onder schaduwachtige28) bomen ligt hij neder, in een schuilplaats29) des riets en des slijks.
17De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen30) met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.
18Zie, hij doet31) de rivier geweld aan, en verhaast32) zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan33) in zijn mond zou kunnen intrekken.
19Zou men hem voor zijn ogen34) kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?
20Zult gij den Leviathan35) met den angel trekken,36) of zijn tong37) met een koord, dat gij laat nederzinken?
21Zult gij hem een bieze in den neus38) leggen, of met een doorn39) zijn kaak doorboren?
22Zal hij aan u veel smekingen40) maken? Zal hij zachtjes41) tot u spreken?
23Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?
24Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters?
25Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?
26Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd?
27Leg uw hand op hem,42) gedenk des strijds,43) doe het niet meer.44)
28Zie, zijn hoop45) zal feilen;46) zal hij ook47) voor zijn gezicht48) nedergeslagen49) worden?