1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21


1En op den eersten1) dag der week ging Maria Magdalena2) vroeg, als het3) nog duister was, naar het graf; en zag den steen van het4) graf weggenomen.
2Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit5) het graf, en wij weten niet,6) waar zij Hem gelegd hebben.
3Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf.
4En deze twee liepen tegelijk; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus,7) en kwam eerst tot het graf.
5En als hij nederbukte, zag hij de doeken liggen;8) nochtans ging hij er niet in.
6Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen.
7En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was,9) zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.
8Toen ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofde.10)
9Want zij wisten nog de11) Schrift niet, dat Hij van de doden moest opstaan.
10De discipelen dan gingen wederom naar huis.12)
11En Maria stond13) buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf;
12En zag twee engelen14) in witte klederen zitten, een aan het hoofd, en een15) aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.
13En die zeiden tot16) haar: Vrouw! wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij17) mijn Heere18) weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben.
14En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet,19) dat het Jezus was.
15Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.20)
16Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkerende, zeide21) tot Hem: Rabbouni,22) hetwelk is gezegd: Meester.
17Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet23) aan, want Ik ben nog24) niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en25) zeg hun: Ik vare op tot26) Mijn Vader en27) uw Vader, en28) tot Mijn God en29) uw God.30)
18Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had.
19Als het dan avond was, op denzelven31) eersten dag der week, en als32) de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren om de vreze der Joden, kwam Jezus en33) stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!34)
20En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn35) zijde. De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heere zagen.
21Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden, gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook36) ulieden.
22En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen,37) en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.38)
23Zo gij iemands zonden vergeeft, dien39) worden zij vergeven; zo40) gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden.
24En Thomas, een van de twaalven, gezegd Didymus, was41) met hen niet, toen Jezus daar kwam.
25De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen42) niet zie het teken der43) nagelen, en mijn vinger steke in het teken der nagelen, en steke mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven.44)
26En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!
27Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, en breng uw hand, en steek ze in Mijn45) zijde; en zijt niet ongelovig, maar gelovig.
28En Thomas antwoordde en zeide tot Hem:46) Mijn Heere en mijn God!
29Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; zalig zijn zij,47) die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben.
30Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek;48)
31Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt49) in Zijn Naam.50)