1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga henen, en koop u een linnen gordel, en doe dien aan1) uw lenden, maar breng hem niet in het water.2)
2En ik kocht een gordel naar het woord des HEEREN, en ik deed dien aan mijn lenden.
3Toen geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot mij, zeggende:
4Neem den gordel, dien gij gekocht hebt, die aan uw lenden is, en maak u op, en ga henen naar den Frath,3) en versteek dien aldaar in de klove ener steenrots.
5Zo ging ik henen, en verstak dien bij den Frath, gelijk als de HEERE mij geboden had.
6Het geschiedde nu ten einde4) van vele dagen, dat de HEERE tot mij zeide: Maak u op, ga henen naar den Frath, en neem den gordel van daar, dien Ik u geboden heb aldaar te versteken.
7Zo ging ik naar den Frath, en groef, en nam den gordel van de plaats, alwaar ik dien verstoken had; en ziet, de gordel was verdorven en deugde nergens toe.
8Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
9Zo zegt de HEERE: Alzo zal Ik verderven de hovaardij van Juda,5) en die grote hovaardij van Jeruzalem.
10Ditzelve boze volk, dat Mijn woorden6) weigert te horen, dat in het goeddunken7) zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen, en voor die zich neder te buigen; dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt.
11Want gelijk als een gordel kleeft aan de lenden eens mans, alzo heb Ik het ganse huis Israëls en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de HEERE, om Mij te zijn tot een volk, en tot een naam,8) en tot lof, en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord.9)
12Daarom zeg dit woord tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Alle flessen10) zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel,11) dat alle flessen met wijn gevuld zullen worden?
13Maar gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal alle inwoners deze lands, zelfs de koningen, die op Davids troon12) zitten, en de priesters, en de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, opvullen met dronkenschap.13)
14En Ik zal hen in stukken slaan,14) den een tegen den ander, zo de vaders als de kinderen te zamen, spreekt de HEERE; Ik zal niet verschonen noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven.
15Hoort en neemt ter ore, verheft u niet;15) want de HEERE heeft het gesproken.
16Geeft eer16) den HEERE, uw God, eer dat Hij het duister17) maakt, en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen;18) dat gij naar licht wacht,19) en Hij datzelve tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette.
17Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgene plaatsen wenen vanwege den hoogmoed,21) en mijn oog zal bitterlijk tranen,22) ja, van tranen nederdalen,23) omdat des HEEREN kudde gevankelijk is weggevoerd.24)
18Zeg tot den koning25) en tot de koningin:26) Vernedert u,27) zet u neder; want uw ganse28) hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid,29) is nedergedaald.
19De steden van het zuiden30) zijn toegesloten, en er is niemand, die ze opent; het ganse Juda is weggevoerd, het is geheel31) en al weggevoerd.
20Hef uw ogen op, en zie, die daar van het noorden komen!32) waar is de kudde,33) die u gegeven was,34) de schapen uwer heerlijkheid?35)
21Wat zult gij zeggen,36) wanneer Hij bezoeking37) over u doen zal, daar gij hem geleerd hebt tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn; zullen u de smarten niet aangrijpen, als een barende vrouw?38)
22Wanneer gij dan in uw hart39) zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de40) veelheid41) uwer ongerechtigheid, zijn uw zomen42) ontdekt, en uw hielen hebben geweld43) geleden.
23Zal ook een Moorman44) zijn huid veranderen? of een luipaard zijn vlekken?45) Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt46) kwaad te doen.
24Daarom zal Ik hen verstrooien als een stoppel, die doorgaat, door een wind der woestijn.47)
25Dit zal uw lot, het deel uwer maten zijn van Mij, spreekt de HEERE; gij, die Mij hebt vergeten, en op leugen vertrouwt.
26Zo zal Ik ook uw zomen48) ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden.
27Uw overspelen en uw hunkeringen,49) de schandelijkheid uws hoerdoms, op heuvelen,50) in het veld; Ik heb uw verfoeiselen51) gezien; wee u, Jeruzalem! zult gij niet rein worden?52) Hoe lang nog53) na dezen?