1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Het woord des HEEREN, dat tot Jeremia geschied is, over de zaken1) der grote droogte.
2Juda treurt2) en haar poorten3) zijn verzwakt;4) zij zijn in het zwart gekleed5) ter aarde toe, en Jeruzalems geschrei klimt op.6)
3En hun voortreffelijken7) zenden hun kleinen8) naar water; zij komen tot de grachten,9) zij vinden geen water, zij komen met hun vaten ledig weder; zij zijn beschaamd, ja, worden schaamrood, en bedekken10) hun hoofd.
4Omdat het aardrijk gescheurd is,11) dewijl er geen regen op de aarde is; de akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd.
5Want ook de hinden12) in het veld werpen jongen, en verlaten die, omdat er geen jong gras is.
6En de woudezels staan op de hoge plaatsen, zij scheppen13) den wind gelijk de draken;14) hun ogen versmachten, omdat er geen kruid is.
7Hoewel15) onze ongerechtigheden tegen ons getuigen,16) o HEERE! doe het17) om Uws Naams wil; want onze afkeringen zijn menigvuldig,18) wij hebben tegen U gezondigd.
8O Israëls Verwachting,19) Zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling20) in het land, en als een reiziger,21) die slechts inkeert om te vernachten?
9Waarom zoudt Gij zijn als een versaagd man,22) als een held, die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o HEERE! en wij zijn naar Uw Naam23) genoemd, verlaat ons niet.
10Alzo zegt de HEERE van dit volk:24) Zij hebben zo liefgehad te zwerven,25) zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, nu zal Hij26) hunner ongerechtigheden gedenken,27) en hun zonden bezoeken.28)
11Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede.29)
12Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie zal Ik hen verteren.
13Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie, die profeten30) zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien,31) en gij zult geen honger hebben;32) maar Ik zal u33) een gewissen vrede34) geven in deze plaats.
14En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht,35) en waarzegging,36) en nietigheid,37) en bedriegerij huns harten.
15Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten, die in Mijn Naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden.
16En het volk, tot hetwelk zij profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn, die hen begrave, hen, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren; alzo zal Ik hun boosheid38) over hen uitstorten.39)
17Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen40) nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw41) der dochter Mijns volks is gebroken met een grote breuk,42) een plage,43) die zeer smartelijk is.44)
18Zo ik uitga in het veld, ziet daar de verslagenen van het zwaard, en zo ik in de stad komen, ziet daar de kranken van honger! Ja, zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en weten niet.
19Hebt Gij dan Juda ganselijk verworpen?48) Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen genezing49) voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking.
20HEERE! wij kennen onze goddeloosheid, en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben tegen U gezondigd.
21Versmaad ons niet, om Uws Naams wil; werp den50) troon51) Uwer heerlijkheid niet neder; gedenk,52) vernietig53) niet Uw verbond met ons.
22Zijn er onder de ijdelheden54) der heidenen, die doen regenen, of kan de hemel druppelen55) geven?56) Zijt Gij die niet,57) o HEERE, onze God? Daarom zullen wij op U wachten,58) want Gij doet al die dingen.59)