1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Zo zegt de HEERE: Ga henen en koop een pottenbakkers1)kruik,2) en neem tot u3) van de oudsten des volks, en van de oudsten der priesteren.
2En ga uit naar het dal des zoons van Hinnom,4) dat voor de deur der Zonnepoort5) is, en roep aldaar uit de woorden, die Ik tot u spreken zal;
3En zeg: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda6) en inwoners van Jeruzalem! Alzo zegt de HEERE der heirscharen,7) de God Israëls: Ziet, Ik zal een kwaad8) brengen over deze plaats, van hetwelk een ieder, die het hoort, zijn oren9) klinken zullen;
4Omdat zij Mij verlaten, en deze plaats vervreemd,10) en andere goden daarin gerookt hebben die zij niet gekend hebben, zij, noch hun vaderen, noch de koningen van Juda; en hebben deze plaats vervuld met bloed der onschuldigen.
5Want zij hebben de hoogten van Baal11) gebouwd, om hun zonen met vuur12) te verbranden, aan Baal tot brandofferen; hetwelk13) Ik niet geboden, noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen?
6Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden het Tofeth, of dat des zoons van Hinnom, maar Moorddal.
7Want Ik zal den raad van Juda14) en Jeruzalem in deze plaats verijdelen,15) en zal hen voor het aangezicht hunner vijanden doen vallen door het zwaard, en door de hand dergenen,16) die hun ziel zoeken; en Ik zal hun dode lichamen17) het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze geven.
8En Ik zal deze stad zetten tot een ontzetting18) en tot een aanfluiting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen.
9En Ik zal hunlieden het vlees hunner zonen en het vlees hunner dochteren doen eten, en zij zullen eten, een iegelijk het vlees zijns naasten, in de belegering en in de benauwing, waarmede hen hun vijanden, en die hun ziel zoeken, benauwen zullen.
10Dan zult gij19) de kruik20) verbreken voor de ogen der mannen, die met u gegaan zijn;21)
11En gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Alzo zal Ik dit volk en deze stad verbreken, gelijk als men een pottenbakkersvat verbreekt, dat niet weder geheeld22) kan worden; en zij zullen hen23) in Tofeth begraven, omdat er geen andere plaats zal zijn om te begraven.
12Zo zal Ik deze plaats doen, spreekt de HEERE, en haar inwoners; en dat om deze stad te stellen als een Tofeth.24)
13En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk alle plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen,25) op welker daken26) zij aan al het heir des hemels27) gerookt en aan vreemde goden drankofferen geofferd28) hebben.
14Toen nu Jeremia van Tofeth kwam, waarhenen hem de HEERE gezonden had, om te profeteren, stond hij29) in het voorhof van des HEEREN huis,30) en zeide tot al het volk:
15Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ziet, Ik zal over deze stad, en over al haar steden,31) al het kwaad32) brengen, dat Ik over haar gesproken heb; omdat zij hun nek33) verhard hebben, om Mijn woorden niet te horen.34)