1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er een is, die recht doet, die waarheid zoekt,1) zo zal Ik haar genadig zijn.2)
2En of zij al zeggen:3) Zo waarachtig als de HEERE leeft! zo zweren zij toch valselijk.4)
3O HEERE! zien5) Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen,6) maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt7) dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren.
4Doch ik zeide:8) Zekerlijk, deze zijn arm;9) zij handelen zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht hun Gods niet weten.
5Ik zal gaan10) tot de groten, en met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar zij hadden te zamen het juk verbroken,11) en de banden verscheurd.
6Daarom heeft hen12) een leeuw uit het woud verslagen, een wolf der wildernissen13) zal hen verwoesten; een luipaard waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd14) worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden.
7Hoe zou Ik over zulks u vergeven?15) Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen, die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel, en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis.
8Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren16) een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw.
9Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen?17) spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is?
10Beklimt18) haar muren,19) en verderft ze (doch maakt geen voleinding)20); doet haar spitsen weg,21) want zij zijn des HEEREN niet.22)
11Want het huis van Israël en het huis van Juda hebben gans23) trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, spreekt de HEERE.
12Zij verloochenen den HEERE, en zeggen: Hij is het niet,24) en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien.25)
13Ja, die profeten26) zullen tot wind27) worden, want het woord28) is niet bij hen; hun zelven zal zo geschieden.29)
14Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen,30) alzo, omdat gijlieden dit woord spreekt: Ziet, Ik zal Mijn woorden in uw mond31) tot vuur maken,32) en dit volk tot hout, en het zal hen verteren.
15Ziet, Ik zal over ulieden een volk van verre brengen,33) o huis Israëls! spreekt de HEERE; het is een sterk volk,34) het is een zeer oud volk,35) een volk, welks spraak gij niet zult kennen, en niet horen,36) wat het spreken zal.
16Zijn pijlkoker37) is als een open graf;38) zij zijn altemaal helden.39)
17En het zal uw oogst40) en uw brood opeten, dat uw zonen41) en uw dochteren zouden eten; het zal uw schapen42) en uw runderen opeten; het zal uw wijnstok43) en uw vijgeboom opeten; uw vaste steden, op dewelke gij vertrouwt, zal het arm maken,44) door het zwaard.
18Nochtans zal Ik ook in die dagen, spreekt de HEERE, geen voleinding45) met ulieden maken.
19En het zal geschieden, wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft ons de HEERE, onze God, al deze dingen gedaan? dat gij tot hen zeggen zult:46) Gelijk als gijlieden Mij hebt verlaten, en vreemde goden in uw land gediend, alzo zult gij de uitlandse dienen, in een land, dat het uwe niet is.
20Verkondigt dit in het huis van Jakob, en laat het horen in Juda, zeggende:
21Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk!47) die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet.
22Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Die der zee het zand tot een paal gesteld heb, met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan.
23Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan;
24En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE, onzen God, vrezen, Die den regen geeft, zo vroegen regen48) als spaden regen, op Zijn tijd;49) Die ons de weken,50) de gezette tijden van den oogst, bewaart.
25Uw ongerechtigheden wenden die dingen af,51) en uw zonden weren dat goede van ulieden.
26Want onder Mijn volk worden goddelozen gevonden; een ieder52) van hen loert, gelijk zich de vogelvangers schikken;53) zij zetten een verderfelijken strik,54) zij vangen de mensen.
27Gelijk een kouw vol is van gevogelte, alzo zijn hun huizen vol van bedrog; daarom zijn zij groot en rijk geworden.55)
28Zij zijn vet,56) zij zijn glad, zelfs de daden57) der bozen gaan zij te boven; de rechtzaak richten zij niet, zelfs de rechtzaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig;58) ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet.
29Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?
30Een schrikkelijke en afschuwelijke zaak59) geschiedt er in het land.
31De profeten60) profeteren valselijk,61) en de priesters heersen door hun handen;62) en Mijn volk heeft het gaarne63) alzo; maar wat zult gij ten einde64) van dien maken?