1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Vlucht met hopen,1) gij kinderen van Benjamin! uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Thekoa,2) en heft een vuurteken3) op te Beth-Cherem;4) want er kijkt een kwaad5) uit van het noorden,6) en een grote breuk.7)
2Ik heb wel de dochter Sions bij een schone en wellustige vrouw vergeleken.
3Maar er zullen herders8) tot haar komen met hun kudden;9) zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan;10) zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden.11)
4Heiligt12) den krijg tegen haar, maakt u op, en laat ons optrekken op den middag14);13) o, wee ons! want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich.15)
5Maakt u op, en laat ons optrekken in den nacht, en haar paleizen verderven!
6Want zo zegt de HEERE der heirscharen:16) Houwt bomen af, en werpt18) een wal op tegen Jeruzalem; zij is de stad, die bezocht19) zal worden; in het midden van haar20) is enkel verdrukking.
7Gelijk een bornput zijn water opgeeft,21) alzo geeft zij haar boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, weedom22) en plaging is steeds voor Mijn aangezicht.
8Laat u tuchtigen,23) Jeruzalem! opdat Mijn ziel niet van u afgetrokken worde,24) opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land.
9Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zij zullen25) Israëls overblijfsel vlijtiglijk26) nalezen, gelijk een wijnstok; breng uw hand weder, gelijk een wijnlezer,27) aan de korven.
10Tot wie zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Ziet, hun oor is onbesneden,28) dat zij niet kunnen toeluisteren; ziet, het woord des HEEREN is hun tot een smaad,29) zij hebben geen lust daartoe.30)
11Daarom ben ik vol van des HEEREN grimmigheid,31) ik ben moede geworden van inhouden; ik zal ze uitstorten32) over de kinderkens33) op de straat, en over de vergadering der jongelingen te zamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met dien, die vol is van dagen.34)
12En hun huizen zullen omgewend35) worden tot anderen, met te zamen de akkers en vrouwen; want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners dezes lands, spreekt de HEERE.
13Want van hun kleinste aan tot hun grootste toe pleegt36) een ieder van hen gierigheid, en van den profeet37) aan tot den priester toe bedrijft38) een ieder van hen valsheid.
14En zij genezen39) de breuk van de dochter Mijns volks op het lichtste,40) zeggende: Vrede, vrede!41) doch daar is geen vrede.
15Zijn zij beschaamd,42) omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja, zij schamen zich43) in het minste niet, weten ook niet van schaamrood te maken; daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde als Ik hen bezoeken zal, zullen zij struikelen, zegt de HEERE.
16Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen, en ziet toe, en vraagt naar de oude paden,44) waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden45) voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen.
17Ik heb ook wachters46) over ulieden gesteld, zeggende: Luistert naar het geluid der bazuin; maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren.
18Daarom hoort, gij heidenen!47) en verneem, o gij vergadering!48) wat onder hen is.49)
19Hoor toe, gij aarde!50) Zie, Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten;51) want zij merken niet op Mijn woorden, en Mijn wet verwerpen zij.
20Waartoe zal dan de wierook52) voor Mij uit Scheba komen,53) en de beste kalmus54) uit verren lande? Uw brandofferen zijn Mij niet behagelijk,55) en uw slachtofferen zijn Mij niet zoet.56)
21Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal dit volk allerlei aanstoot57) stellen; en daaraan zullen zich stoten te zamen vaders en kinderen,58) de nabuur en zijn metgezel, en zullen omkomen.
22Zo zegt de HEERE: Ziet, er komt een volk uit het land van het noorden,59) en een grote natie zal opgewekt60) worden uit de zijden der aarde.61)
23Boog en spies62) zullen zij voeren,63) het is64) een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust,65) als een man ten oorlog tegen u, o dochter van Sion!
24Wij hebben zijn gerucht66) gehoord, onze handen zijn slap geworden;67) benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.
25Gaat niet uit in het veld, noch wandelt op den weg; want des vijands zwaard is er, schrik van rondom!68)
26O dochter Mijns volks! gord een zak aan,69) en wentel u70) in de as,71) maak u rouw eens enigen zoons,72) een zeer bitter misbaar;73) want de verstoorder zal ons snellijk overkomen.
27Ik heb u74) onder Mijn volk gesteld, tot een wachttoren,75) tot een vesting; opdat gij hun weg76) zoudt weten en proeven.
28Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen,77) wandelende in achterklap;78) zij zijn koper79) en ijzer; zij zijn altemaal verdervers.80)
29De blaasbalg81) is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; te vergeefs heeft de smelter zo vlijtiglijk82) gesmolten, dewijl de bozen niet afgetrokken zijn.83)
30Men noemt84) ze een verworpen zilver; want de HEERE heeft hen verworpen.