1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1De last1) van Damaskus. Ziet, Damaskus zal2) weggenomen worden,3) dat zij geen stad meer zij, maar zij zal een vervallen4) steenhoop zijn.
2De steden5) van Aroer zullen verlaten worden; voor de kudden6) zullen zij wezen, die zullen daar nederliggen, en niemand7) zal ze verschrikken.
3En de vesting8) zal ophouden van Efraim,9) en het koninkrijk van Damaskus, en het overblijfsel der Syriers;10) zij zullen zijn11) gelijk de heerlijkheid12) der kinderen Israëls, spreekt de HEERE der heirscharen.
4En het zal geschieden te dien dage, dat de heerlijkheid13) van Jakob verdund14) zal worden, en dat de vettigheid van zijn vlees mager worden zal.
5Want hij zal zijn,15) gelijk wanneer een maaier16) het staande koren verzamelt, en zijn arm aren afmaait; ja, hij zal zijn, gelijk wanneer iemand aren leest in het dal Refraim.17)
6Doch18) een nalezing19) zal daarin20) overig blijven, gelijk in de afschudding eens olijfbooms, twee of drie bezien in den top der opperste twijg, en vier of vijf aan zijn vruchtbare takken,21) spreekt de HEERE, de God Israëls.
7Te dien dage22) zal de mens23) zien naar Dien,24) Die hem gemaakt heeft, en zijn ogen zullen op den Heilige25) Israëls zien.
8En hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen, ook hetgeen zijn vingeren gemaakt hebben, zal hij niet aanzien, noch de bossen, noch de zonnebeelden.
9Te dien dage26) zullen zijn27) sterke steden28) zijn, als een verlaten struik,29) en opperste tak,30) welke zij verlaten hebben,31) om der kinderen32) Israëls wil, hoewel daar verwoesting33) zal wezen.
10Want gij hebt34) den God35) uws heils vergeten, en niet gedacht aan den Rotssteen36) uwer sterkte; daarom zult gij wel37) liefelijke planten planten, en gij zult hem met38) uitlandse ranken bezetten;39)
11Ten dage, als gij ze zult geplant hebben, zult gij40) die doen wassen, en in den morgenstond41) zult gij uw zaad doen bloeien; doch het zal maar42) een hoop van het gemaaide zijn, in den dag43) der krankheid en der pijnlijke smart.
12Wee44) der veelheid45) der grote volken,46) die daar bruisen, gelijk de zeeen bruisen; en wee het geruis der natien, die daar ruisen, gelijk de geweldige wateren ruisen!
13De natien zullen wel ruisen, gelijk grote wateren ruisen; doch Hij50) zal47) hem48) schelden,49) zo zal hij verre wegvlieden,51) ja, hij zal gejaagd worden,52) als het kaf der bergen53) van den wind, en gelijk een kloot54) van den wervelwind.
14Ten tijde des avonds,55) ziet, zo is56) er verschrikking, eer het morgen is, is hij er niet meer.57) Dit is58) het deel59) dergenen, die ons beroven,60) en het lot dergenen, die ons plunderen.